Oorlog en terpentijn
Stefan HERTMANS (De Bezige Bij - eerste druk 2013)
Vlak voor zijn dood in de jaren tachtig van de vorige eeuw gaf de grootvader van Stefan Hertmans zijn kleinzoon een paar volgeschreven oude cahiers. Jarenlang durfde Hertmans de schriften niet te openen - tot hij het wel deed en onvermoede geheimen vond. Het leven van zijn grootvader bleek getekend door zijn armoedige kinderjaren in het Gent van voor 1900, door gruwelijke ervaringen als frontsoldaat in de Eerste Wereldoorlog en door een jonggestorven grote liefde.
We citeren uit de achterflaptekst van Oorlog en Terpentijn die amper 5 jaar na zijn verschijningsdatum zijn 25e (!) druk zal kennen.
Waarom het zo lang geduurd heeft vooraleer Hertmans die bewuste schriften durfde te lezen? Na de beschrijving, op de inleidende romanbladzijden, over de verste herinnering aan zijn grootvader (familie-uitstap naar het strand van Oostende), geeft de auteur enige verduidelijking:
(1) Meer dan dertig jaar heb ik de schriften, waarin hij zorgvuldig, in zijn weergaloze vooroorlogse handschrift, zijn herinneringen had opgeschreven, bewaard en gesloten gehouden; hij heeft ze me gegeven enkele maanden voor zijn dood in 1981. Hij was toen negentig jaar. Hij was geboren in 1891. (...) Tussen die twee jaartallen lagen twee oorlogen, rampzalige massaslachtingen, de meest hardvochtige eeuw uit de hele mensengeschiedenis, het ontstaan en de neergang van de moderne kunst (...).
Het is het leven dat hij me vroeg te beschrijven door me die cahiers toe te vertrouwen...
(2) Ik had me voorgenomen dat ik zijn memoires pas zou gaan lezen wanneer ik er ten volle de tijd voor had, ervan uitgaande dat de lectuur ervan me zo zou overweldigen dat ik meteen zijn levensverhaal zou willen schrijven, dat ik met andere woorden (...) niets meer om handen moest hebben, om hem ten dienste te staan.
(3) Maar de jaren gleden voorbij, en de dagen naderden waarin er, omwille van de onvermijdelijke 100-jarige herdenking van het rampjaar 1914, een stortvloed aan boeken zou gaan verschijnen (...) terwijl ik, die over het privilege van zijn memoires beschikte, deze schriften angstvallig gesloten hield, (...) wetend dat dit mijn afrekening zou worden met een stuk van mijn eigen kinderjaren.
(1) Hertmans beschouwde de overhandiging van de cahiers als een bedekte vraag om daar iets mee te doen; was hij immers niet de debuterende auteur in de familie?
(2) het bezorgt hem een ambivalent gevoel: hij is bevreesd voor de impact van de lectuur op zichzelf ; anderzijds is er de niet aflatende gedachte dat hij het aan zijn grootvader verplicht is;
(3) het siert Hertmans dat hij onomwonden toegeeft niet graag afwezig te blijven van het front met de vele te verwachten publicaties ter gelegenheid van de oorlogsherdenking. Bovendien beseft hij dat hij een bijzondere bijdrage zou kunnen leveren, maar bij deze afweging overvalt hem de vrees dat een of andere biografie over zijn grootvader daarnaast ook een autobiografie zou blijken, dat hij m.a.w. zelf zou moeten tevoorschijn komen;
Meer dan een historisch geschrift, meer dan een biografie...
in zijn hoofdpersonage beschrijft Hertmans de levensloop van Urbain Martien (grootvader van de auteur aan moeders kant; zelf is hij de oudste kleinzoon van opa Urbain), diens kunstenaarsdroom en de gruwel van de Grote Oorlog. Maar veel ruimer dan dat schetst de auteur een ganse familiekroniek van meerdere generaties Martiens. Behalve beklijvende beschrijvingen over het harde leven in de provinciestad Gent voor en na de eeuwwisseling brengt de auteur een ode aan de schilderkunst. De talrijke beschrijvingen die hij daaraan wijdt en die als een rode draad door het boek lopen, moeten onderstrepen hoe belangrijk dit thema reeds moet geweest zijn voor zijn overgrootvader Franciscus 'de kerkenschilder' die zijn zoon (Urbain) al van in diens kindertijd nauw betrok bij zijn werkzaamheden als restaurateur van schilderijen en fresco's.
Er mag geen twijfel over bestaan dat Hertmans het meeste materiaal voor zijn roman rechtstreeks heeft gehaald uit de cahiers van zijn grootvader. Anderzijds heeft hij niet nagelaten om in een intense speurtocht die informatie (17 jaar werk aan in totaal 600 bladzijden in handschrift) te verifiëren en waar nodig en mogelijk aan te vullen.
Hertmans zou Hertmans niet zijn indien hij niet van meet af aan zou getracht hebben méér dan een historisch verslag te schrijven of een familiebiografie.
Fragmenten die spreken, aangrijpen en zoveel meer...
Zoals ik vroeger al eens aangaf (cf. De opgang): liever dan me te bedienen van allerlei literair jargon, neem ik nogmaals de vrijheid om enkele fragmenten uit te lichten. Niet steeds noteer ik er een persoonlijk commentaar bij. Hertmans schrijft immers zo gedetailleerd en accuraat tegelijk, dat er nauwelijks behoefte is aan enige bijkomende toelichting.
Opmerking: toch leest deze roman niet altijd even makkelijk. Dit heeft alles te maken met de manier waarop het verhaal wordt opgebouwd. Nu eens neemt Hertmans de vlucht voorwaarts in de tijd, dan weer grijpt hij onverwacht terug naar verre persoonlijke herinneringen. Nu eens gebeurt dit spontaan, via een of andere associatie met een voorval, een geursensatie, een beeld, een melodie... Een andere keer wendt hij deze techniek opzettelijk aan om de spanning op te voeren: hij suggereert, maar laat de lezer meermaals in het ongewisse. Daar is uiteraard niets mis mee, integendeel.
Doch voor een goed begrip en de leesbaarheid van deze recensie neem ik toch maar de vrijheid om af en toe een en ander meer chronologisch en thematisch te (her-)schikken.
DEEL I: vóór de oorlog
Franciscus, Céline en hun kinderen
(1) Zijn vader, Franciscus Martien, was een 'kerkenschilder', een getalenteerde jongen van lagere komaf, die Céline had ontmoet omdat ze per ongeluk, bij het binnenkomen van de parochiekerk, tegen zijn ladder was aangelopen en aldus bijna de val van de nederige schilder, die net een vierde statie van de kruisweg aan het restaureren was, had veroorzaakt.
(2) En ze koesterde haar man als haar zesde kind. Maar mijne schilder toch, zei ze hoofdschuddend wanneer ze hem mild wilde uitlachen.
(3) Het was een huwelijk, schrijft hij, 'van diepe en oprechte liefde, en wanneer mijne moeder de magere wangen van haar hoestende man streelde, zei ze soms "mijne schone schooier", en dan werden haar lichtgrijze ogen vochtig'.
(1)(2) zo begon het allemaal: Franciscus en Céline zijn meteen smoorverliefd; ze stichten een kroostrijk gezin;
(3) maar Franciscus heeft een zwakke gezondheid;
Urbain Martien, van zijn voornaam zo genoemd omdat de grootvader van zijn moeder ook zo heette, was een knaapje dat iedereen voor zich innam. Hij was forsgebouwd, had lange krullen, stevige knuisten en argeloze blauwe ogen. Achter zijn statige moeder aan drentelde hij als een eend, haar vermakend met zijn dwaze invallen, zijn onstuitbare drang tot knuffelen en gek doen...
Urbain, oudste van vijf kinderen, mocht opgroeien in een liefdevol en warm gezin. Maar toch was zijn levensvreugde gegroeid op de donkerste grond en hij was voorbestemd voor alles en niets, want hij had vele onbestemde talenten, zei zijn moeder lachend. En S.H. schetst een sfeerbeeld van de wereld waarin Urbain Martien opgroeide:
Kinderarbeid en uitbuiting
(1) Zwaar werk, een jongen van amper dertien die de eerste dagen verloren loopt in de oorverdovende hitte, tussen de met zware brokken ijzer sjouwende mannen, in de laaiende hitte bij de ovens (...). Op een dag gebeurt het: de prop zakt weg bij de uitgesleten vuurmond (...) de mannen schreeuwen naar Urbain (...). De vurige stroom gulpt algauw over de kroes, die hij uit alle macht probeert recht te houden (...), hij voelt hoe de hitte hem opslokt, hij wordt verblind, levend verbrand, een waas trekt door zijn hoofd en plots, na zoiets als het loeien van wind aan de binnenkant van zijn oren, is het oorverdovend stil (...). Rond zijn voeten zoekt het vloeibare ijzer zijn weg, hij voelt hoe ze kraken onder de gloeiende druk. Hij denkt aan klompvoeten.
(2) (...) de dertienjarige snotaap (...), die voor 10 centiemen per dag, op zijn holleblokken en met afgezakte zwarte kousen van hot naar haar moest rennen met zware stapels afgewerkte kledij (...) De jongen rent terug naar het huis van de kleermaker (...) en moet daar meteen voor de veeleisende mevrouw houtjes klieven, de kachel aanmaken en komen aandragen, rent daarna terug naar het naaiatelier, waar hij op zijn donder krijgt omdat hij te lang weg is geweest en smerige handen heeft. De kleermaker stuurt hem nors weg en eist dat hij de zoon des huizes van school haalt. Hij doet dit na verloop van tijd dagelijks, en moet dan de boekentas van de burgerheer dragen, er goed op lettend dat hij twee passen achter hem blijft, anders krijgt hij een tik van de wandelstok, die de knaap al met proustiaanse parmantigheid hanteert.
(3) Ze kijkt haar zoon pal in de ogen en zegt: 'Kom jongen, het is hier afgelopen, we gaan naar huis.'
Waarop de kleermaker, die de trotse volksvrouw op haar klompen van boven zijn knijpbrilletje aankijkt alsof hij een kakkerlak op de vloer heeft ontdekt, uit de hoogte en zegt: 'Madame, voulez-vous avoir la politesse...'
Waarop zij hem onderbreekt en zegt: 'Monsieur Tombuy, ge kunt uw 10 centiemen per dag steken waar ge ze warm kunt houden, avec politesse'.
(4) De bewondering voor zijn moeder die in deze verhalen doorklonk, was groot. Steeds weer beschreef hij haar trotse houding, haar beheersing, de imposante wrong in haar zwarte haren, de manier waarop men opzij ging wanneer ze voorbijkwam, hoe ze stilzwijgend, met haar lichtgrijze ogen, door de praatjespaker heen keek tot die beschaamd afdroop. Die dag loopt hij met bonzend hart naast haar mee, het gevoel van herwonnen vrijheid is immens. Zelf is hij volgzamer van aard dan zij, zijn deemoed tegenover de hogere sociale klassen zal hem nooit verlaten
(1)(2) Urbain kan niet goed mee op school. Na enkele mislukte pogingen om aan werk te geraken als leerjongen gaat hij eerst aan de slag bij een smid-ijzerdraaier, daarna in een ijzergieterij en ten slotte bij een voortverkoper van kledij. Het is de tijd, aan de vooravond van de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij, van kinderarbeid, sociale uitbuiting en vernedering;
(3)(4) we leren een moeder kennen, Céline, een bijzondere en moedige vrouw die opkomt voor haar kroost;
Urbain wil tekenen en schilderen, in de voetsporen van zijn vader
(1) Hij leunt even achterover om het resultaat te keuren, draait zich half om naar zijn zoon en vraagt een penseel met fijne punt om ergens een contour bij te werken (...)
Hoog op de taps toelopende ladder ziet hij de benen van zijn vader (...) en hij heeft de indruk dat zijn vader een van de oosterse figuranten is geworden in de fresco's op de muur (...) Het zijn stille, eindeloze dagen.
(2) Het plotse besef overvalt hem met een heftige kracht die tegelijk iets van schuldgevoel in zich draagt. Het is het besef dat hij wil doen wat zijn vader doet, vermengd met de bittere, flitsende pijn dat hij zijn vader mist, dat hij nu meteen, nu, de lepel gloeiend vuur op de grond zou willen laten vallen, zou willen weghollen naar een plek waar het stil is en helder, waar het is als in de kerken en kapellen waar hij bij zijn vader zat, vele dagen van zijn kinderjaren, en waar zijn vader de hand van een engel retoucheerde...
(3) Maar de herinnering aan de uren in de kerken met zijn vader, die hij steeds meer begint te missen, geeft de doorslag. Dus zit hij, met een rode kop en een met zijn zakmes aangescherpt stuk grafietpotlood in zijn onhandige knuisten, in de daaropvolgende maanden twee keer per week over het tekenblad gebogen. Eerste oefeningen: platte schreefjes. Schuinrechtse schreefjes. Schuinlinkse schreefjes. Loodrechte schreefjes. Gekruiste schreefjes. Schreefjes op variërende afstanden... 'Recommencez, Urbain!'
(4) Hoe zal hij ooit de hand van een engel restaureren, als hij voor eeuwig en drie dagen schreefjes moet trekken op een stuk papier van minderwaardige kwaliteit?
(1)(2 )tijdens de lange afwezigheid van zijn vader, die een opdracht heeft aangenomen in Liverpool (!), denkt Urbain vaak met heimwee terug aan die eindeloze dagen, waarop hij zijn vader mocht vergezellen en een handje mocht toesteken bij diens geduldige arbeid in een of andere kerk;
(3)(4) niettegenstaande het uitdrukkelijke verbod van zijn vader (Doet alles wat ge wilt in uw leven, maar ga in godsnaam niet tekenen en schilderen, ge ziet wat er van mij geworden is; ge leeft hier niet in Florence in de 16e eeuw), schrijft hij zich toch in op de tekenschool. Het is aanvankelijk een frustrerende ervaring;
ziekte en levenseinde van vader Franciscus
(1) Hij kijkt door het raam, lijkt in gedachten te verzinken. Hij hoest, een rauw en schurend geluid. Céline reikt hem een kop soep aan; ze voelt hoe koud zijn handen zijn.
'Ge hebt zo'n koud, Frans.'
'Ik weet het, mens, al maanden. t' Is gelijk dat het in mijn knoken zit.'
(2) Franciscus neemt het pak papier van hem over en bekijkt de bladen een voor een. De zelfportretten, de studies van de handen. De schetsen waarin hij houdingen heeft uitgeprobeerd: een gebogen been, een romp in verkorting, een stuk waaiende stof, grillige bomen (...). Onhandig soms, maar hier en daar trefzeker en expressief.
Dan gebeurt er iets wat mijn grootvader onmogelijk had kunnen voorzien: zijn vader barst in snikken uit, legt de papieren op tafel en omknelt zijn zoon zo hard dat die er even de adem bij inschiet.
(3) 'Zo kwam mijn dierbare vader weer ons leven binnen, en ik zag, terwijl hij met gekromde rug de trappen beklom achter mijn met vreugde vervulde moeder, hoe dun zijn haren waren geworden; hij was oud voor een man van zevenendertig, zijn gezicht scherp en donkere schaduwen onder zijn ogen. In de blijdschap hem terug te zien was er angst in mij geslopen, een angst die mij niet meer verliet'
(4) 'Het gaat met mijn dierbare vader dan snel bergafwaarts. Ik lig wakker in de nacht. Naast mij in bed hoor en voel ik de regelmatige ademhaling van mijn oudste broer Emile. In de verst van mijn bed verwijderde hoek, achter een uitvouwbaar scherm, slapen in de alkoof mijn twee zusters Clarisse en Melanie. Vlak naast de deur staat het bedje van de kleine Jules. Ik kan de slaap niet vatten door de nerveuze vermoeidheid; beelden van de ijzergieterij spoken door mijn hoofd. (...)
Verderop in de straat is de ijzergieterij. De zware poorten zijn gesloten in de nacht. Daarnaast, tegenover de beluiken, is Café De Muyshond, waar de meisjes van lichte zeden komen. Vaag hoor ik de muziek. (...) Maar het meest van alles luister ik naar de piepende, hijgende ademhaling van mijn vader.'
(5) 'Zijn kwaadaardige hoest houdt nu al drie dagen aan. Overdag zit hij te bibberen achter de gloeiende stoof, 's nachts ligt hij met drie hoofdkussens als steun achter zijn pijnlijke rug te hijgen in zijn bed. (...) De erop volgende nacht blijf ik tezamen met mijn moeder wakker om onze vader bij te staan. De uitputting leidt hem fataal naar longontsteking. Er was bij het begin van de 20e eeuw niets voorhanden wat zijn lijden had kunnen verlichten.'
(1) vader Franciscus wordt door zijn vrouw en de kinderen afgehaald in de zuidstatie. Hij is terug van een bijna een jaar durende opdracht in Liverpool, maar hij is erg vermagerd, vermoeid en verzwakt;
(2) schoorvoetend overhandigt Urbain zijn vader de eerste schetsen en tekeningen waaraan hij zo ijverig gewerkt heeft, onzeker over diens reactie;
(3)(4)(5) deze tekstfragmenten, door S.H. in cursief gezet, voorzien we van aanhalingstekens om aan te geven dat ze letterlijk uit de memoires van Urbain Martien werden overgenomen. Franciscus Martien, vader van Urbain en overgrootvader van de auteur, zal sterven in het hospitaal en Hertmans leest in de cahiers: De volgende ochtend nog voor negen uur staan we voor de poort van het ziekenhuis (...) De nonnen lopen enigszins verlegen heen en weer in de lange hoge gang. Ze leggen de kledij die gisteren werd meegebracht op een tafel, waarachter een geneesheer zit (...) 'Chère madame', zegt hij, 'ge moet niet schrikken, Onze-Lieve-Heer heeft het zo gewild. Uw man had de vliegende tering, gelijk we dat zeggen. Hij is ingeslapen om drie uur vanmorgen. Weest moedig en zorgt voor uw kroost'.
Céline, een gegeerde weduwe
(1) Zwijgen, dat zullen we weken achtereen doen; er wordt niet gesproken in huis uit schrik dat de waanzin van onze moeder, die nu geheel afgesloten is van alles en iedereen.
(2) Geregeld komen er mannen aan de deur die zo nodig een keer met haar willen klappen over het leven, nietwaar, madame Céline. Het zijn heren van stand, het zijn bescheiden kantoorklerken, het zijn gewone werklui, er zijn blijkbaar weduwnaars te over in de stad die van de dood van haar man hebben gehoord.
Ge zijt gelijk nog zo'n schone vrouw en zo helemaal alleen, dat is toch ook geen ding voor zo'n ferm vrouwmens, ik dacht ik ga een keer... (...) Soms is ze geamuseerd, soms is ze ontroerd, soms ligt ze in een deuk. Vaker is ze geërgerd en gooit ze de deur voor hun neus dicht.
(3) Ze is pas veertig, ze schittert in de kracht van haar jaren (...) Kom toch ne keer hier gij, laat u toch gaan voor ene keer, Céline, ik ga hieraan kapot. Zij zegt: Ge hebt uw huwelijk gekregen omwille van de kinderen, zoals ge het zelf hebt gevraagd, Henri, en de voorwaarde die ik u stelde was duidelijk. Ge blijft van mij af (...) Ik maak u op een dag kapot, hoort mijn grootvader hem antwoorden.
(1)(2) Wanneer ze eindelijk haar rug heeft gerecht'komen er geregeld mannen aan de deur... Zelfs Monsieur le Docteur komt op een dag maar weer eens op bezoek (...) en bij het horen van zijn besmuikte lachjes en suggesties zegt ze: Meneer den Docteur, zijt ge uw eed van Hippocrates vergeten of moet ik ne keer een intiem klapke met uw madam komen doen?
(3) het is uiteindelijk de buurman Henri, weduwnaar met 5 kinderen, die na lang aandringen met Céline mag trouwen, maar ze heeft strikte voorwaarden gesteld aan dit huwelijk van erbarmen;
Urbain wil soldaat worden
(1) Een paar weken tevoren had een priester van de parochie hem aan de tand gevoeld: of hij niet het gevoel had dat de Heer hem riep? Want, voegde de priester zuinigjes toe, voor een jongen gelijk gij, zonder diploma of geld, zijn er maar 2 manieren om u van de slavernij te bevrijden: soldaat of priester.
(2) 'Très bien, Marsjèn, allez, retournez au service'
'Merci mon commandant. Je m'appelle Martien, pas Marsjèn, à vos ordres, mon commandant'
'Ta gueule, Marsjèn, godverdoeme!'
(3) Van onder zijn bureaulegger haal ik een beduimeld kaartje en zit ernaar te staren.
Urbain Joseph Emile Martien
Soldaat bij het Tweede Linie Regiment, leeftijd: 17 jaar en 9 maanden
Eerste Compagnie - Eerste Bataljon
Matriculation / nummer: 55238
Leerling van de Regimentschool van en te Courtrai-Kortrijk.
Gedaan te Gent, woensdag en elfden november 1908.
(4) Een maand tevoren had in Sarajevo de jonge Serviër Gavrilo Princip de Habsburgse aartshertog Franz Ferdinand doodgeschoten, en daarmee ook de hele wereld zoals mijn grootvader die kende naar de vernieling geleid, maar zijn hoofd stond er niet naar om kranten te lezen. Liever keek hij naar de licht blozende moedermaagden van Rafaël en Botticelli...
(1) het werk in de ijzergieterij viel hem zwaar, temeer daar ook hij de eerste aanvallen van ademnood kreeg (Een erfenis van vader, die nu in mij verder leeft); hij neemt dit besluit na een retraite bij de jezuïeten (Op instigatie van de zieltjesjager pater Van Acker s.j.) en laat zich inschrijven in de militaire school van Kortrijk;
(2) op een dag staat hij, na een straf te hebben uitgezeten voor een modderspat op zijn broek, voor een drankzuchtige commandant. Hij gaat stram in de houding staan. 'Je m'appelle Martien, pas Marsjèn...' zal hij tijdens zijn dienst als soldaat aan het front nog vaak moeten herhalen, steeds tegenover de overwegend hautaine Franssprekende officieren, die de Vlaamse jongens neerbuigend behandelen;
(3) Urbain heeft dit documentje heel zijn verdere leven gekoesterd en bewaard. Het was het stille bewijs van zijn trouw, heldenmoed en persoonlijke successen aan het IJzerfront;
(4) de oorlog staat voor de deur; nog zo jong en naiëf is Urbain zich niet bewust van wat hem te wachten staat;
DEEL II: 1914 - 1918
Urbain Martien onder de wapens
Het is 5 augustus 1914. Vier dagen geleden, rond vier uur in de ochtend, werd er op de deur van ons huis gebonkt. (...) Ik had tien minuten de tijd om in 'vol uniform', zoals de agent het noemde, aan de deur te verschijnen. (...) Ik ben Urbain Joseph Emile Martien, korporaal, 23 jaar oud. (...) Ik weet wat ik moet doen, ik ken het gehoorzamen zonder verpinken, ik kan uren stilstaan in de regen en de kou.
Die dag van de opeising liepen we in een rij de straat uit, een tiental jongens achter elkaar. Er heerste een soort giechelachtige verbazing en opwinding maakte zich van ons meester.
Onze officieren hebben ons verzekerd dat we voor de winter weer thuis zullen zijn. Mijn garnizoen moet de grenzen helpen bewaken. Dat is alles wat ons werd meegedeeld.
Het marsorder komt onverwacht, maar niemand, al zeker de jonge miliciens niet, beseft welke gruwel er hen te wachten staat. Integendeel, de mobilisatie wordt aanvankelijk afgedaan als een operatie die slechts enkele maanden zal duren.
Onnavolgbaar suggestief beschrijft Hertmans in deze passage de vredige natuur: In de verte plooit de lucht een tere waaier open van grijzen, roze, een lichte vleug oranje. Daarboven zweeft het ijle wit van optrekkende nevel boven de velden. Maar op een andere plaats staat dan weer te lezen: Ik ril zo hard dat ik mijn botten voel kraken in mijn lijf (...). De ochtendkou stijgt op uit de grond. Ergens naast mij hoor ik klappertanden...
Het wachten...
Maar nu liggen we hier al dagenlang achter een korenveld dat ons het uitzicht belemmert. (...) Niets laat vermoeden wat we hier telkens weer horen: dat het oorlog is. Er is alleen de vrede van een schitterende augustusmaand, de maand van de oogst, van gele peren en wespen, van lomer wordende vliegen en van frissere ochtenden, het ijle, vredige zweven van lichtende vlekken in het lover.
We schrijven 'augustus 1914', maar evengoed 'mei 1915' of nog een andere datum: Het is mei 1915. Le Vingtième siècle schrijft: Il ne se passe toujours rien au front belge.
Het is een vreemde campagne, met vernietigend vuur en geweld, dag en nacht, afgewisseld met dagen, soms weken van totale stilte, behalve de geluiden van de natuur.
Volgend fragment illustreert de onbeschrijflijke uitzichtloosheid en zinloosheid van deze oorlog. We lopen even vooruit naar eind 2017, aanvang van de winter aan het IJzerfront:
De tijd heeft ons in de steek gelaten, we zijn ergens in een onwerkelijke, duistere plooi beland waar geen begin en einde meer te vinden is. De seizoenen volgen elkaar op, de wolken drijven over, witte fabeldieren en grillige goden in hoofs middaglicht, we zijn vroegtijdig oud, we gedragen ons als opgesloten, fatalistische kinderen, afgestompt, onverschillig voor leven en dood.
Totaal onverwacht
De eerste dagen laat niets vermoeden dat het oorlog is. Er is alleen de vrede van een schitterende augustusmaand, maar dan verschijnt er iets in de lucht, onaangekondigd, geluidloos:
Ik loop terug naar de stallen (...) waar ik iedereen in afgrijzen naar de lucht zie staren. In het oosten drijft, reusachtig en onwerkelijk als een droombeeld, een zeppelin traag door de ijle blauwte van de middag voorbij; even later glijdt hij majesteitelijk voor de zon en werpt zijn schaduw over onze omhoog gerichte gezichten. (...) We graaien naar onze geweren en ransels, we horen gedonder in de verte, ontploffingen, het geluid van inslagen, een diffuus geraas rommelt en gromt door de lucht, het rolt als een pletwals over ons, bijt in onze ingewanden, doet de muren daveren. In de verte glijdt de bovenaardse verschijning die ons met verstomming heeft geslagen geluidloos uit beeld.
... en Urbain zal later in zijn memoires optekenen dat die vredige augustusdagen binnen enkele dagen vervuld waren geraakt van geschreeuw en gebrul en dat hij met eigen ogen de praktijken in het veldhospitaal heeft gezien, waar bij gebrek aan verdovend materiaal amputaties werden uitgevoerd op stomdronken gevoerde jongens.
In die dagen zal Urbain, samen met al die andere nietsvermoedende jonge jongens, op tocht moeten gaan, kriskras door meerdere provincies. De marsorders zullen daarbij voortdurend veranderen. Ze zijn immers, samen met hun officieren, verstoken van de allernoodzakelijkste informatie over de bewegingen van de vijand.
De gruwel
De omgeving veranderde razendsnel in een soort woestenij, een oerlandschap waaruit in een paar uur tijd elk spoor van beschaving was weggeblazen. (...) Onze troepen waren gedecimeerd sinds ons eerste contact met de vijand (...) Na een week waren we uitgeput, ondervoed, gedemoraliseerd.
... verder lijken de dieren niet meer tot deze wereld te behoren, behalve de in onze loopgraven krioelende ratten dan. Ze zijn overal, we leven met hun schrille gepiep, ze schieten tussen onze voeten door, ze knagen aan alles wat los en vast zit, ze stinken en ze paren, ze werpen jongen en gedijen, ze eten onze beschuiten op en knagen aan de dode jongens, ze lopen over je gezicht 's nachts, en als je er een dood slaat komen er vijf voor in de plaats.
Het eeuwig gebukt lopen in de loopgraven, stinkend en smerig, met onze uniformen vol luizen, ons kontgat brandend van huidirritatie omdat er geen zuiver water voorhanden is om ons te wassen na elke aanval van diarree...
Het meest gruwelijke wat we horen komt uit Passendale. (...) Er wordt mosterdgas gebruikt, de verhalen die we vernemen zijn zo gruwelijk dat we blij zijn dat we hier mogen zitten wegrotten in de modder, slechts overgeleverd aan bevriezing, verraderlijke mitrailleurs en militaire willekeur. De brandwonden ten gevolge van mosterdgas blijken pijnlijker dan men ooit heeft gezien...
Het blijkt algauw dat het Belgische leger onvoldoende voorbereid is en niet opgewassen tegen de vijand. Zijn wapens zijn preciezer, zijn vuurkracht zoveel groter. En intussen zijn de omstandigheden aan het front erbarmelijk en mensonterend.
En Urbain zal later in zijn memoires optekenen: in die vreselijke winter van '17-'18, wanneer voor het eerst mosterdgas wordt ingezet, zien we onze brancandiers een voor een opgeroepen worden (...) en de officieren zwijgen en kijken naar de grond wanneer we om uitleg vragen...
De aanhoudende vernedering door de Franstalige officieren
De minachting van de Franstalige officieren, de openlijke vernedering en benadeling van de Vlaamse soldaten, het is steeds ondraaglijker naarmate het offer aan mensenlevens groter wordt. Hun houding staat in scherp contrast met de manier waarop de eenvoudige Waalse jongens ons hun vriendschap betonen, en meestal solidair zijn: kanonnenvoer zijn we allen. (...) Terwijl onze vingers haast afvriezen en we (...) hele dagen elkaar warm wrijvend proberen niet dood te vriezen, zitten de officieren in de goed verwarmde boerenhoeven.
Om de week komt een luitenant een vluchtige inspectie doen, de neus in de lucht, grappend hoe gezond het wel is dat het zo hard vriest, want alle ongedierte gaat dood, nu ces Boches, die moffen nog. Niemand lacht, de luitenant keert ons hooghartig de rug toe en zegt hoorbaar tegen zijn secondant: 'Ils ne comprennent rien, ces cons de Flamands.'
Urbain en zijn tekentalent
Ik vond mijn haast vergeten tekengerei terug, houtskool en potlood; (...) Met een wrange kop ging ik tegen een boomstam zitten en tekende het vernielde landschap, de puinhopen, de boomkuilen, de lichamen, de kapotte boomstronken, het dode paard dat ik in een afgeknapte olm had zien hangen, loodrecht, de half afgescheurde, bebloede kop griezelig verwrongen afstekend tegen de koele ochtendlucht...
Ik kon de slaap niet vatten. Ik zag hoe de gezichten van de bij het zachte licht slapende soldaten koperkleurig leken, met een warme tint zoals je die op de schilderijen van Goya kunt zien (...). Ik pakte stil mijn tekenblok uit mijn rugtas en ik maakte vlug enkele schetsen (...). een van de koppen van de jongens heb ik later, na de oorlog, in olieverf geschilderd als een Christuskop.
Op dagen waarop het rustig was aan het front greep Urbain, wanneer hij er zin in had, naar zijn tekengerief in zijn ransel en begon spontaan schetsen te maken van de onvoorstelbare ellende in de omgeving. Af en toe ook tekende hij op verzoek het portret van een van zijn strijdmakkers. Of hij schreef brieven voor de anderen, meestal voor hun zogenaamde oorlogsmeter, de gastvrouw bij wie ze verbleven hadden tijdens hun revalidatie. En terwijl ik zit kladversies te maken, komen de jongens voorbij, slaan me op de rug en vragen schertsend: Marsjèn, ça va bien?
Vrijwilliger, dappere en roekeloze held
Ergens halverwege augustus is het weer zover: we staan in het donker in een kring, opgeroepen door een Franstalige officier.
'Un homme de bonne volonté! Une fois, deux fois...'
Niemand.
De officier kucht, kijkt ontgoocheld, herhaalt zijn vraag.
Iemand schraapt met zijn schoen in de aarde. Boven ons twinkelen de sterren, laag op de horizon rijst de maan. In de verte roept een uil.
Ik word opnieuw boos op mijn eigen mannen.
Schijtlaarzen, zeg ik halfluid. Ik stap naar voren en salueer.
'À vos ordres, mon commandant'
We schrijven augustus 1915, aan de boord van de IJzer: hij krijgt, samen met acht mannen die hij zelf mag uitkiezen, de opdracht een versterkte voorpost uit te bouwen om de al maandenlang aanslepende patstelling te doorbreken. Na drie weken is het bouwwerk (in een halve kring een draadversperring aanbrengen, in 4 rijen, tot onder het wateroppervlak) voltooid. Bij de terugtocht wordt hij zwaar gewond.
Meermaals gewond
Ik sprong, maar voelde een slag door mijn lijf gaan, ik wist niet waar, een witte flits voor mijn ogen, het gevoel dat mijn buik openscheurde.
Plots hoor ik een knal. Een elektrische schok gaat door mijn ruggenmerg, mijn hele lichaam tintelt, zweet glijdt plots in dikke druppels van mijn voorhoofd (...) Aan de bovenkant van mijn rechter lieslaars zit een gat, waar bloed uit gulpt. Ik heb het weer zitten, mompel ik, en val met mijn gezicht in het water.
Diezelfde ochtend nog werd de rest van ons bataljon afgeslacht door de mitrailleurs en obussen van de uitstekend verschanste Duitse troepen. Van Nieuwpoort tot Diksmuide vielen 150.000 jonge soldaten in minder dan een week.
Urbain raakt zelf meermaals zwaar gewond. Het ontlokt de legerarts volgende woorden: Marsjèn, t'as un abonnement ou quoi?
Maar hij heeft het 'geluk' zijn verwondingen telkens te overleven. Hij presenteert zich na zijn revalidatie in Engeland terug aan het front, bereid om de leiding te nemen over een zoveelste gevaarlijke missie.
Een merkwaardig schilderij in Liverpool
Tijdens een van zijn herstelperiodes (Liverpool) herinnert Urbain zich dat zijn vader enkele jaren terug in diezelfde stad verbleef, toen hij was uitgestuurd door de congregatie van Sint-Vincentius. Hij gaat op zoek naar een kerk met dezelfde naam waar bovendien wandschilderingen zouden moeten te zien zijn van de hand van zijn vader. Op een middag laat in maart wandelde ik langs de dokken, sloeg lukraak allerlei straten in (...), verdwaalde, kwam bij een omsloten tuin en zag een soort kloostergebouw met een kleine kerk. Ik liep naar binnen zonder enige hoop (...). Toen zag ik achter het altaar een wandschildering waarop blijkbaar de Heilige Franciscus was afgebeeld...
Ik liep de twee treden op voorbij het altaar en voelde een soort elektrische schok door mijn lijf trekken: de heilige had onmiskenbaar het gezicht van mijn vader. Ik geloofde mijn ogen niet, maar daar stond hij; hij had zichzelf hier afgebeeld, hier, waar niemand hem dat ten kwade had kunnen duiden, ervan overtuigd dat niemand dit ooit zou weten of zien. Hier, ver van wie hem kenden, had mijn vader zichzelf in de figuur van zijn patroonheilige vereeuwigd... Dit was zijn gezicht, enkele maanden voor zijn dood, een dood die hij toen misschien al kon voelen rondsluipen in zijn magere lijf.
Aan de rechterzijde van de heilige stond een herdersknaap, en ik kreeg een tweede dreun, het was onmogelijk te ontkennen: de jongen die liefdevol de hand uitstak naar de heilige, die had mijn eigen gezicht (...). Haarfijn had hij mij uit zijn geheugen geschilderd zoals ik in die tijd was, een jongen van een jaar of veertien, met mijn stugge overeind staande haren, mijn forse korte hals, mijn blauwe ogen die ik van hem had geërfd...
En Urbain zal later in zijn memoires noteren: Ik herinnerde mij zijn huilbui, toen hij net terug thuis was en mijn schetsen had gezien. Wie weet had hij op dat ogenblik aan dit fresco gedacht.
Urbain de gedecoreerde
Ge zijt de lieveling van uw regiment, zegt de ziekenzuster terwijl ze me met lauw water wast. Een officier is komen zeggen dat we heel bijzondere aandacht aan u moesten besteden. (...) Met haar grote groene ogen kijkt ze me lachend aan.
(...) daar komt onze ziekenzaal in, we geloven onze ogen niet, de Koningin zelf (...). Ze gaat van bed tot bed (...): Gij zijt courageus, heb ik gehoord, een honneur voor ons vaderland. Ik stamel: Majesteit, ik... Ik wil haar zeggen dat ik als kind nog op de Kouter voor haar gezongen heb (...). De woorden stokken in mijn keel, er komt een soort janken in mij opzetten.
Enige tijd later zal Urbain een koninklijke onderscheiding in de Ridderorde ontvangen.
Einde van de oorlog
Overal worden koortsachtig sporen en getuigenissen gewist. Overal zie ik twist, nijd, roddels, verraad, lafheid en plundering, terwijl de kranten jubelend schrijven over de lieve vrede. Wij teruggekeerde soldaten weten wel beter. We houden onze mond, vechten tegen de nachtmerries, barsten soms in tranen uit omwille van de geur van vers gestreken linnen of een kop warme melk.
De intrede van Albert I in Brussel eind 1918 liet een militaire parade zien die er op het eerste gezicht triomfantelijk uitzag. Maar in hun hart voelden vele teruggekeerde soldaten vermoeidheid en ontgoocheling...
Op het einde van de oorlog was ergens een veer gesprongen en dat wisten de zwijgend toekijkende soldaten die niet mee juichten.
DEEL III: na de oorlog
Urbain en Maria Emelia
Wanneer hij tijdens de laatste oorlogsdagen al eens over en weer naar huis mag, ziet hij vanuit zijn slaapkamervenster beweging op de koer van een handelszaak aan de overkant van zijn straat. In zijn memoires zal hij hierover het volgende optekenen:
Op een avond open ik het venster en ik tokkel wat op de oude luit die Jules in vroeger jaren heeft meegebracht. De jonge vrouw kijkt omhoog, ze ziet mij. Ik speel een soldatendeuntje, ze lacht. Ze heeft bleke, felle ogen, ogen gelijk mijn moeder, en dezelfde zwarte haren. Mijn hart gaat zo hevig tekeer en mijn zenuwen staan zo gespannen dat ik achteraf de littekens van mijn schotwonden voel gloeien in mijn lijf.
De jonge man is meteen smoorverliefd en aarzelt niet lang. S.H. schrijft:
Op een avond raapte hij zijn moed bij elkaar, liep het blokje om en belde aan bij de familie Ghys. Hij werd binnengelaten. Na een uur kwam hij samen met haar naar buiten, nam haar mee naar bij hem thuis en stelde haar voor aan zijn moeder. Moeder, dit is Maria Emelia. Lange stilte. Een prop in zijn keel. Twee zwartharige vrouwen met bleke ogen die elkaar ironisch monsterden, de een leek de jongere versie van de ander. Het is goed, Urbain, zei zijn moeder ten slotte.
Maar het geluk van het jonge koppel zal van korte duur zijn. In de memoires lezen we:
Ik heb een hemels meisje gevonden waarmeede ik een verbintenis kan aangaan en de gruwel vergeten. (...) Ik ben bezorgd om hare gezondheid, ze is zo bleek als een beeldje van albast. (...) Moed zegt ze, moed, mijn soldaatje, we gaan trouwen in de lente.
Maar de immer opgewekte Maria Emelia verzwakt zienderogen. Op haar ziekbed zegt ze: Ik geef u de vrijheid terug, met mij heb je geen toekomst. S.H. schrijft: haar einde, waarover met mij uitsluitend werd gesproken als mijn grootvader niet in de buurt was, moet gruwelijk geweest zijn.
Maria Emelia sterft en haar ouders, die reeds bevriend waren geraakt met zijn moeder, brachten steevast hun oudste, alleen overgebleven dochter mee, het schuwe en zwijgzame muurbloempje Gabrielle...
... en wanneer vader Ghys hem met aandrang vraagt dat hij de familie toch niet in de steek zou laten, lezen we daarover: hij heeft zich vermand, een week bedenktijd gevraagd, en de militair in hem heeft gedaan wat hij altijd deed: hij heeft ja gezegd omdat hem iets werd gevraagd. À vos ordres, mon commandant.
Urbain en Gabrielle
(1) Zijn huwelijk met Gabrielle was wolkenloos voor wie niet beter wist. Vergroeid met elkaar als twee oude bomen die decennia door elkaars kruinen heen hebben moeten groeien omwille van het schaars bevochten licht, leefden ze hun eenvoudige dagen, alleen doorbroken door de frivool aandoende vrolijkheid van hun dochter, hun enig kind.
(2) 'Thuis heb ik de laden geopend waarin alles onaangeroerd ligt: uw kerkboek, uw linnengoed, uw mutsjes voor de nacht. Het zal er blijven liggen, als in een eenvoudig schrijn. Ons huwelijk is niet gemakkelijk geweest, en ge weet hoe ik heb gevochten met de duivels in mij. Ons Heer heeft ons veel gegeven, Gabrielle, minder dan we wilden misschien, maar toch: meer dan genoeg om er het zwijgen toe te doen'
(1) voor allen die het koppel van ver of nabij kenden, leek hun huwelijk zorgeloos, hoogstens wat te eentonig. Hertmans, die pas bij het lezen van de memoires beter weet, geeft met 'voor wie niet beter wist' al op de eerste bladzijden aan dat deze voorstelling van hun relatie onvolledig en minstens ongenuanceerd is;
(2) Op het kerkhof staat hij zestig jaar later, hoed onder de arm, tranen in de ogen (...) met iets van verbetenheid te bidden voor zijn overleden echtgenote Gabrielle Ghys (...).
Uit wat hij diezelfde dag in zijn cahier zal schrijven valt af te leiden hoe hij heel zijn leven heeft gevochten met zijn demonen en dat Gabrielle het altijd moet geweten hebben. Hun leven was verder gekabbeld in een sfeer van stil geluk en onuitgesproken verdriet;
Grootvader en kleinzoon
(1) De wereld waarin hij voor 1900 opgroeide, was vervuld van geuren die inmiddels verdwenen zijn: een leerlooierij gaf in de ijle septembernevel haar niet te delgen stank af, de tenders met ruwe steenkool reden af en aan in de donkere wintermaanden, de geur van de paardenvijgen in de straat (...), de doordringende geur van oud hout en vochtige jute (...). Op de gesloten koertjes rook het naar spruitenstekken...
(2) Mijn kinderjaren zijn overwoekerd geweest door zijn verhalen over de Eerste Wereldoorlog, steeds maar weer de oorlog: vage heldendaden in moddervlaktes onder een regen van bommen, knetterende geweerschoten, in het duister schreeuwende schimmen, in het Frans gebrulde bevelen, dat alles met groot vertoon uitgebeeld vanuit zijn schommelstoel.
(3) De schermlessen die ik kreeg, ruwweg tussen mijn achtste en twaalfde levensjaar, speelden zich af in de gang, in de hal net achter de voordeur (...), met op de achtergrond de geur van soep die inmiddels in de keuken werd gemaakt. (...) Staande voor mij, in zijn grijswitte kieltje, sloot hij de voeten strak aaneen, en beval me hetzelfde te doen. 'Mise en garde!', riep hij, 'Uw voeten recht!'...
(4) Nu ja, een held was hij toch al, hij die me schermles gaf, mijn zakmes sleep, me wolken leerde tekenen door zachtjes met een gommetje te gaan vegen...
(5) Zijn oudste kleinzoon zal binnenkort een kind hebben. Hij ziet hem zelden, hij woont ergens in een boerderijtje tegen de Nederlandse grens, hij is erg veranderd door naar de universiteit te gaan, van vroom en volgzaam is hij opstandig geworden, hij spot met god en gebod en doet zijn ouders verdriet. (...) Zijn haren hangen tot halfweg zijn rug, het ziet er niet uit. (...) Hij denkt alleen aan genot, luistert naar die halvegaren uit Liverpool - ja, Liverpool verdomd - en bralt inmiddels over politiek. (...) Zo werd hij nochtans niet opgevoed, met politiek, en al zeker niet met die van de rode horde.
(1) na een eerste kennismaking met de inhoud van de cahiers dwaalt Hertmans door de straten van zijn geboortestad. Hij neemt ons mee op zijn wandeling langs huizen, straten en pleinen uit zijn kindertijd. Op deze manier probeert hij met de lezer te delen hoe het voelde, toen hij daar zelf op sleeptouw werd genomen door zijn opa.
En de auteur verplaatst zich nog verder achterwaarts in de tijd, toen grootvader Urbain zíjn leeftijd moet gehad hebben. Bij gebrek aan concreet historisch materiaal wellicht wekt hij de provinciestad van vóór 1900 terug tot leven op een heel originele manier: op haast lyrische wijze laat hij ons de verschillende bedrijvigheden in de verschillende buurten tot in de achtersteegjes aan den lijve ruiken...
(2) Urbain Martien is in zijn binnenste de eeuwige militair gebleven, die misschien wel zijn kleinkinderen kon imponeren, maar die door de volwassenen al even vaak het zwijgen werd opgelegd: Ach, we hebben dat verhaal al wel duizend keer gehoord;
(3)(4) grootvader Urbain, de grote held in de ogen van zijn oudste kleinzoon;
(5) de jaren zeventig, Urbain heeft moeite met de maatschappelijke veranderingen, niet in het minst in zijn onmiddellijke omgeving: Hertmans voert hier zichzelf op als personage; als kind van zijn tijd stoten het typische uiterlijk en gedrag van de jonge intellectueel die hij toen was bij zijn grootvader vooral op onbegrip en desavouering. Niettegenstaande de vele mooie herinneringen, in het gezelschap van diezelfde opa, vervalt hij dus niet in de verleiding de oude man ongenuanceerd te beschrijven of ongebreideld te idealiseren;
De onwaarschijnlijke geschiedenis van een zakhorloge
(1) Het uurwerk had toebehoord aan de grootvader van zijn vader, en telkens wanneer de armoede nijpend was, lieten zijn vader en moeder de jongen enkele waardevolle spullen naar de lommerd brengen (...) de Berg van Barmhartigheid.
(2) Het uurwerk kwam terug, en na de vroegtijdige dood van zijn vader kreeg Urbain het uurwerk uit de handen van zijn treurende moeder, die hem toevoegde dat hij daarmee nu de man in huis was geworden; hij stak het in zijn zak en droeg het gedurende zijn hele militaire opleiding als talisman bij zich, hij droeg het alle vier jaren van de oorlog met zich mee. (...)
'Hier', zegt ze. Ze geeft mij het gouden uurwerk van mijn vader, het zakhorloge dat ik terug was gaan halen uit de Berg van Barmhartigheid. 'Draagt er zorg voor, Urbain, het is het enige familiestuk dat we nog overhebben'.
(3) Ik klamp me vast aan het enige wat me nog met mijn verre jeugd verbindt: het uurwerk van mijn vader, dat wonder boven wonder nog steeds loopt. Het tikt in mijn jaszak als een tweede hart, en als ik het in mijn handen neem, zie ik het fresco in Liverpool voor mij, en ik spreek in mijn gedachten met mijn vader, net zo lang tot mijn hart kalmeert en meeslaat met het kalmerende ritme van zijn klok.
(4) Ik dankte hem, keek naar hem op, wou hem omhelzen, en het uurwerk gleed van mijn hand op de tegels en spatte daar uit elkaar. Ik heb de scène talloze keren voor me gezien, en de uitdrukking op zijn gezicht, de ontsteltenis en het binnensmonds vloeken, het hoofdschudden, het sluiten van zijn ogen en de ingehouden woede waarmee hij de uit elkaar gevallen onderdelen bij elkaar raapte... (...)
Nu ik echter in het eerste cahier, dat zijn jeugdervaringen beschrijft, heb gelezen wat er werkelijk met dit uurwerk aan de hand was, blijkt de schuld die ik op dat ogenblik tegenover hem opliep niet meer te delgen.
(5) En het heeft zijn roemloze dood gevonden in mijn stompzinnige jongenshanden, op mijn 12e verjaardag, de dag die, nu ik zijn memoires heb gelezen, voor altijd gegrift staat als een dag waarop ik een onuitwisbare schuld tegenover hem heb opgelopen
(1) het zakhorloge, een bijzonder familiestuk, dat van vader op zoon werd overgedragen gedurende meerdere generaties zal, in tijden van armoede en financiële moeilijkheden, enkele keren in het pandjeshuis belanden en evenveel keren worden teruggehaald;
(2) kort na het overlijden van vader Franciscus ontvangt Urbain het horloge plechtig uit de handen van moeder Céline;
(3) hij zal het uurwerk, waardoor hij zich verbonden weet met zijn vader, altijd en overal, vooral aan het front, blijven koesteren:
(4)(5) wanneer S.H. ter gelegenheid van zijn twaalfde verjaardag op zijn beurt het horloge uit de handen van zijn grootvader mag ontvangen, heeft hij brute pech. Het incident zal hem, mede bij het zien van de teleurstelling en woede bij zijn opa, met 'onuitwisbare schuldgevoelens' blijven achtervolgen;
De cahiers
Urbain Martien begon zijn memoires te schrijven toen hij 72 was. Zijn vrouw Gabrielle was op dat moment vijf jaar overleden... Waarom toch die cahiers, een arbeid die zeventien jaar had geduurd? Wellicht om dan toch nog aan iemand te kunnen vertellen wat zijn leven had misvormd...
(1) Mijn dagboek (...) is voor meer dan de helft beschreven met saaie vertelling over kinderjaren en veel onbelangrijke bladzijden...
(2) 'Wat ik nu schrijf is enkel over den oorlog, waar en oprecht, niet als huldiging. Zo helpe mij God. Enkel mijn belevenissen. Mijn verschrikking.'
(3) Zijn verhaal over de oorlog is eindelijk af, na al die jaren, hij moet nu beschrijven hoe hij Maria Emelia heeft ontmoet en verloren.
(4) 17 jaar werk aan in totaal 600 bladzijden in handschrift (...); de details in het tweede schrift, gelegd naast het eerste, tonen aan dat hij steeds dieper in de loopgraven van zijn herinnering leefde. Hij kon zich zijn hele leven lang niet losmaken van de details (...), niet van een warrelend blad bij valavond (...), niet van de geur van de modder (...), de flarden van een uiteengereten paard (...).
(5) Pas vele jaren later heb ik beseft dat hij zelf ongeveer anderhalf jaar daadwerkelijk naast een hoop mest had geleefd, in de ellendige loopgraven, waar je, zodra je je hoofd boven de rand uitstakom om elders je gevoeg te doen, werd afgestraft met een kogel door je kop.
Wat hij wou vergeten, kwam aldus terug in flarden van verhalen, in absurde details (...); het was met dit soort flarden en details dat ik aan het puzzelen moest gaan om iets te begrijpen van wat zich een leven lang in hem had afgespeeld: de strijd tussen het verhevene, waar hij naar snakte, en de herinnering aan dood en verderf, die hem in de greep bleef houden.
(1)(2)(3) zich baserend op de twee geschreven cahiers van de hand van zijn grootvader houdt Hertmans in zijn roman drie opeenvolgende periodes aan (voor de oorlog - periode '14-'18 - na de oorlog). Bovenstaande fragmenten heb ik telkens overgenomen uit de inleidende zinnen. Het 2e fragment komt letterlijk uit een van de cahiers;
(4)(5) de auteur beseft hoe vooral die oorlogsjaren het leven van zijn grootvader hadden getekend en onuitwisbaar in zijn geheugen waren gegrift;
Urbain, een achterdochtige en verbitterde man
Waar de opkomst van het socialisme hem als kind al schrik had ingeboezemd, maakt het politieke socialistische gedachtegoed hem bij het ouder worden eerst opstandig en nadien zodanig achterdochtig en getourmenteerd dat hij waanideeën ontwikkelt:
Socialisme was iets wat voor mensen als mijn grootouders alleen maar dreiging, geweld, deining en angst betekende. Sinds enkele jaren was er onrust in de stad. Op sommige avonden marcheerden de 'roden' door de werkmanswijken, door mijn grootvader met afkeer en gruwel beschreven (...). 'We leefden in de opstanding van het gepeupel', schreef hij verbeten in zijn cahier.
Hoewel mijn grootvader zelf een jongen van en uit het volk was, die daar zijn hele leven op een bepaalde manier trots op bleef, sprak hij uitsluitend over de 'rode kliek', een gevaarlijke vijand die hij ervan beschuldigde geen beschaving te kennen, god noch gebod te eren...
Die aandoenlijke ouderwetsheid had mijn grootvader nooit verlaten, ze was er te diep ingehamerd; maar zijn plots opduikende wantrouwen in de latere jaren, zijn achtervolgingswaanzin in de jaren 50, zijn buien van drift en woede tegen niemand in het bijzonder, (...) het sprak stille, zwijgzame, bittere boekdelen voor ons die met hem leefden.
In de jaren '50 ontpopt dit trauma zich een tijd lang als paranoia. Hij spreekt voortdurend over microfoons die door de socialisten in zijn huis zijn aangebracht om hem af te luisteren, en wanneer hij iedereen die het horen wil vertelt dat hij gevraagd was minister voor de CVP te worden, maar dat de roden hem afluisteren in zijn eigen huis, is het voor de behandelende geneesheer tijd om in te grijpen.
Een bron van verbittering is dan weer de bejegening van de oud-militairen:
Zijn militair pensioen bleef zo minimaal omdat hij voor zijn oorlogsverdiensten nooit een hogere graad dan die van eerste sergeant-majoor had gekregen. Dat heeft hem met bitterheid vervuld: alle Waalse sergeanten (...) waren bevorderd tot luitenant vanwege hun verdiensten (...); hij echter, ondanks zijn eretekens en zijn kwetsuren, bleef sergeant, 'zoals zovele Vlaamse jongens'.
Wellicht ook om die reden steekt flamingantisme de kop op. Hij spelt vanaf nu zijn voornaam als Urbaan, en die van zijn vrouw soms als Gabriella; hij beklaagt zich dat de Vlaamse jongens koningsgezind waren in de loopgraven, en de Franstaligen republikeins; maar het koningshuis heeft hen na de oorlog niet beloond, de Franstaligen des te meer..
Emelia, een verborgen liefde
(1) Zonder enige overgang is het volgende beeld dat ik van hem heb dat van een stil huilende man - hij zit aan het kleine tafeltje waaraan hij schilderde en schreef, gekleed in zijn grijze kiel, zijn zwarte hoed op zijn hoofd (...); in zijn handen houdt hij een van de vele reproducties die hij geregeld uit kunstboeken scheurde, en die hij gebruikte bij het maken van kopieën (...); hij houdt de afbeelding in zijn handen, ik kan niet zien wat het is, maar ik zie dat er tranen over zijn wangen lopen en dat hij in stilte iets prevelt.
(2) Later, wanneer hij beneden koffie drinkt, sluip ik naar boven en vind de afbeelding op zijn tafel: het is het schilderij van een naakte vrouw, die met haar rug naar de kijker ligt (...); haar vredig mijmerende gezicht is te zien in een spiegel die haar wordt voorgehouden...
(3) Daar hangt ze naakt en onaantastbaar te wezen: Velázquez' Venus voor de spiegel, bekend als de Rokeby Venus. Het schilderij is groter dan ik het me herinner, als ik tenminste de iets kleinere kopie die mijn grootvader ooit maakte goed in mijn geheugen heb; ik zag die slechts vluchtig, ergens in zijn opkamertje.
(4) Achterin - het verbaasde me omdat ik toen nog het verband niet zag - stak de uitgescheurde reproductie van de Rokeby Venus van Velázquez, waarmee ik hem ooit wenend had aangetroffen. Een paar bladzijden verder zat een ragfijn, zorgvuldig dichtgevouwen stukje calqueerpapier met daarin een paar lange zwarte haren, ooit keurig om een vingerspits tot een volmaakte kleine spiraal gewonden.
(1)(2) doorheen het verhaal ontspint zich gaandeweg een belangrijk thema; langs de cahiers wordt het slechts fragmentarisch onthuld, maar ook de duiding ervan door de auteur wordt slechts met mondjesmaat prijsgegeven Het is het thema van de nooit verdwenen liefde voor Emelia en het stille verdriet voor haar veel te vroege dood;
(3) wanneer S.H. samen met zijn zoon de National Gallery in London bezoekt, komt hij oog in oog te staan met een schilderij dat hem doet terugdenken aan die keer toen hij zijn opa zag huilen met een reproductie van datzelfde schilderij in de hand (1)(2);
(4) een tijd na het museumbezoek vindt hij in een beduimeld boek een reproductie van die bewuste Venus en een bewaard relikwie, zeg maar, van zijn eerste liefde... Zou hij ooit een kopie gemaakt hebben van het doek van Velásquez? En wat is het verband met die andere vondst achteraan in het boek?
Bij het ontdekken van een blikken doos met tal van foto's vindt hij helemaal onderin, in een gesloten omslagje, een helder, prachtig portret en face waarover geen twijfel kan bestaan: dit is Maria Emelia's gelaat. (...) Heeft hij er altijd van gedroomd haar portret te schilderen maar heeft hij er nooit de moed toe gehad?
Waar zou zo'n portret, indien het al bestond, zich kunnen bevinden? Op de zolder misschien, goed verscholen tussen nog andere doeken? Wanneer het bewuste doek wordt ontdekt, bevinden we ons bij de meest aangrijpende passus van de roman. Alle puzzelstukjes zijn gelegd:
We halen het doek tussen de stapel vandaan, blazen het stof weg, en daar ligt ze, naakt en in stille trots, in al haar vanzelfsprekende sierlijkheid: de Venus van Velázquez. En verdomd... het bloed jaagt me naar het hoofd: het gezicht in de spiegel dat ons aankijkt is niet dat van Velázquez' model, maar onmiskenbaar het gezicht dat ik zopas op de grijzige foto uit de envelop heb leren kennen - het gezicht met de bleke, oplichtende ogen - het gezicht van Maria Emelia. (...) Met iets van een duizeling besef ik dat deze kopie, hoezeer ze er ook identiek uitziet, nooit een kopie is geweest, maar een verhulde liefdesdaad; de behendige kopiïst die mijn grootvader was, heeft met grote kiesheid de details zo gewijzigd dat hij zich zijn dode geliefde even naakt mocht voorstellen, de grootste zonde, object van zijn diepste verlangen dat een leven lang bleef vreten aan zijn beschadigde ziel.
Het portret van Gabrielle
Nu ik dit verhaal stilaan lijk te hebben verteld, schrijft S.H., moet ik naar de laatste schilderijen toe, naar dat aangrijpende portret van Gabrielle...
Het portret, gemaakt op basis van de kleine zwart-witfoto die op haar doodsprentje staat, heeft een bijna klassieke kwaliteit (...). Haar blik is die van de vredige dagen, de dagen waarop ze in de tuin op een bank zat en keek naar de alledaagse dingen om haar heen, die haar gelukkig konden maken. De hoofdtoon heeft iets goudglanzends, een soort avondlicht lijkt op haar gezicht af te stralen (...). Deze bijna-idealisering is zijn blijk van liefde en toewijding aan haar, dus ook van een loutering en uiteindelijk gevonden harmonie.
Het is ongetwijfeld de enige grootse, originele schilderkunstige prestatie die mijn grootvader heeft geleverd, alsof zijn hele leven een oefening was geweest voor dit portret van de loutering.
Terloops deelt de auteur mee dat Gabrielle een jaar voor haar dood een hersenbloeding kreeg, waarna ze opnieuw moest leren lopen, eten, praten. Haar echtgenoot was zorgzaam geweest en toegewijd, had haar elke dag verzorgd, gewassen, aangekleed... en hij schrijft: Misschien zegt de stilte over die jaren alles over zijn leven toen;
Urbains laatste jaren en levenseinde
(1) De kleine opkamer waar hij dag in dag uit voor het kleine raam stond, rook naar lijnolie, terpentijn, lijnwaad, olieverf. (...) Hij was een virtuoos kopiist, die alle geheimen van oude materialen en preparaten kende die door de schilders sinds de renaissance werden gebruikt en doorgegeven.
(2) Hij heeft zijn moeder verschillende keren proberen te schilderen uit het geheugen, maar het is hem nooit gelukt, hij kon haar uitdrukking niet juist genoeg treffen, de laatste keer had hij het aan splinters geslagen en het doek in de Leuvense stoof gegooid. (dixit opa aan zijn kleinzoon).
(3) Het schilderen verliep in zijn laatste jaren steeds moeilijker (....), zodat hij steeds tastender te werk moest gaan, de verf soms noodgedwongen met zijn vingers uitwrijvend tot een impressionistische vlek, hij die het schilderen met de vingers van al die moderne 'klakpotters' altijd had verfoeid, hij, de kleine meester van het toegewijd geschilderde detail...
(1) vanaf de tweede helft van zijn leven kon Urbain Martien zich ongestoord aan zijn passie wijden. S.H. betuigt nogmaals zijn grote bewondering...
(2) ... maar niettegenstaande de onmiskenbare aanwezigheid van dat talent was hij er toch nooit in geslaagd een bevredigend schilderij van zijn moeder te maken;
(3) nog later werd, omwille van toenemend jicht, stijfheid in de gewrichten en handen die verkrampten, het schilderen een ware frustratie;
Gelukkig was er de muziek:
Er was in zijn laatste jaren een muziekstuk dat hem meer dan andere kon ontroeren, hem van ons wegvoeren naar een imaginaire plek waar we hem niet konden bereiken zolang de laatste noot niet was weggestorven: de balletmuziek van Schuberts 'Rosamunde' (...) Er ging dan iets van een snik door zijn ademhaling, hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, we hoorden hem moeizaam ademen...
Pas tijdens zijn laatste levensjaren, wanneer hij het schilderen noodgedwongen had losgelaten, vindt Urbain enige rust en berusting:
Mijn grootvader, in de laatste jaren voor zijn dood, was zeer getraind in kijken en was zich blijven verbazen. Het leek alsof de verbazing zich verdiepte met de jaren. Hij bezat deze wonderlijke eigenschap van de hoge ouderdom, elke dag een onverklaarbare vreugde te voelen omwille van het feit dat hij er nog steeds was...
Urbains levenseinde, over een leven dat is gevat tussen 'oorlog en terpentijn':
Zo was deze paradox de constante van zijn leven: heen en weer te worden geslingerd tussen de militair die hij noodgedwongen was geweest en de kunstenaar die hij had willen zijn. Oorlog en terpentijn. De vrede van zijn laatste jaren heeft hem langzaam afscheid laten nemen van zijn trauma's...
Alle lichten in zijn hoofd dimden en losten op in een ongekende duistere ruimte. Zo stierf de roekeloze held van het IJzerfront, die ontelbare keren onder vijandelijk vuur zijn leven had geriskeerd, bijna zeventig jaar later vredig in zijn slaap.
Zo, zelf een flard geworden in een woud van herinnering, stijgt hij op, minder dan een rookpluim in de wind. Aan de poort van zijn langverwachte hemel gekomen, popelend om daar zijn geliefden te ontmoeten, staat hij stram in de houding en wacht op toelating, als stond hij weer voor de legerarts in de kazerne.
Sergeant- majoor Marsjèn? vraagt de Heilige Petrus ten slotte, bladerend in de ellenlange namenlijst van de vuurkruisers.
Non, mon commandant. Je m'appelle Martien, pas Marsjèn, à vos ordres.
Hij salueert.
Oorlog & terpentijn: een persoonlijk commentaar
Opnieuw heb ik er dus voor gekozen om, liever dan het geven van een uitvoerig commentaar, een aantal fragmenten uit te lichten. Wat valt er dan nog te duiden of aan persoonlijke beschouwingen toe te voegen bij dit beklijvende relaas over het leven van een man, getekend door zijn armoedige kinderjaren van voor 1900, door gruwelijke ervaringen als frontsoldaat in de Groote Oorlog en door een jonggestorven grote liefde?
Vooreerst moet ik bekennen dat ik 'Oorlog en 'Terpentijn' tweemaal heb moeten lezen - sommige stukken zelfs driemaal - , omdat het verhaal niet alleen omwille van de inhoud maar evenzeer omwille van zijn structuur zo overrompelend is dat je er bij een eerste lectuur gedesoriënteerd en hulpeloos dreigt in weg te zinken. Je moet even bekomen, enige afstand kunnen nemen om dan de lectuur opnieuw aan te vatten.
Hertmans beschrijft op onnavolgbare wijze (met het schilderspalet van een woordkunstenaar) de liefde voor de schilderkunst in de familie Martien, een liefde en passie die zich over meerdere generaties van vader op zoon manifesteren. Centrale figuur is Urbain Martien, Hertmans' grootvader langs moeders zijde die hem door het overhandigen van enkele dagboeken op bedekte wijze lijkt te vragen daar iets mee te doen. Is zijn kleinzoon immers niet de debuterende auteur in de familie? Na lang aarzelen zal hij het relaas (enkele honderden volgeschreven velletjes) lezen over de meest hardvochtige eeuw uit de mensengeschiedenis. Het was uitgerekend deze persoonlijke en bijzonder revelerende autobiografie die hij zijn kleinzoon vroeg te beschrijven door hem die cahiers toe te vertrouwen...
Oorlog en Terpentijn, ode van een kleinzoon aan zijn overleden grootvader, houdt het midden tussen een roman en een biografie. Dit gegeven maakt de lectuur niet steeds gemakkelijk. Wat is fictie? Wat is ontsproten aan de fantasie van de auteur? Vooral in het deel over de oorlog, dat toch bedoeld is als een soort verslaggeving en reconstructie (weliswaar beleefd door de ogen van de frontsoldaat, maar door de auteur zo grondig als mogelijk geverifieerd via getuigenissen, opzoekingswerk, plaatsbezoeken), voert Hertmans zijn grootvader op als een dappere en roekeloze held, die geen enkele opdracht weigert noch schuwt: À vos ordres, mon commandant, adagium van een trouwe soldaat, zelfs tot aan de poort van zijn langverwachte hemel.
De bijzondere manier waarop Hertmans hier de geschiedenis van meerdere generaties Martiens neerzet, daarbij behoedzaam balancerend tussen biografische authenticiteit en fictie, doet geenszins afbreuk aan de geloofwaardigheid van het verhaal. Integendeel, hoe hij via schoonheid en tragiek, tegenspoed (armoede, uitbuiting, ziekte...) en oorlogsgruwel, schilderkunst en muziek het stille geluk en immense verdriet bij zijn personages (vaders, moeders, kinderen en kleinkinderen) in elkaar weet te verweven, is van een beklemmende pracht en getuigt van sterk schrijverschap. Hertmans is daarbij zelden of nooit kwetsend of gewild shockerend.
Ik sta mezelf toe nog even stil te staan bij in mijn ogen de twee passages die me persoonlijk het meest hebben getroffen en die zich, hoe toevallig toch, situeren in en rond het thema van de schilderkunst:
- er is dat kerkje in Liverpool, waar de revaliderende soldaat Urbain oog in oog staat met een wandschilderij met een tafereel over en met de heilige Franciscus... Hier, ver van wie hem kende, had hij (vader Franciscus!) zichzelf in de figuur van zijn patroonheilige vereeuwigd... Maar bij het kijken naar die herdersknaap (...) die liefdevol de hand uitsteekt naar de heilige (...) stelt Urbain vast dat hij naar de beeltenis staat te kijken van een jongen van een jaar of veertien, met zijn stugge overeind staande haren, zijn forse korte hals, zijn blauwe ogen die hij van zijn vader had geërfd...
Wat de vader, de kerkenschilder, bij leven zo moeilijk onder woorden kon brengen, met name zijn liefde en bewondering voor zijn zoon, verwoordde en vereeuwigde hij, ver van huis, in de taal die hem het dierbaarst was en hij het best beheerste: deze van het beeld. - en dan is er, zovele jaren later, opnieuw een revelerend schilderij, nu van de hand van Urbain... We halen het doek tussen de stapel vandaan, blazen het stof weg, en daar ligt ze, naakt en in stille trots, in al haar vanzelfsprekende sierlijkheid: de Venus van Velázquez. En verdomd... het bloed jaagt me naar het hoofd: het gezicht in de spiegel dat ons aankijkt is niet dat van Velázquez' model, maar onmiskenbaar het gezicht dat ik zopas op de grijzige foto uit de envelop heb leren kennen - het gezicht met de bleke, oplichtende ogen - het gezicht van Maria Emelia.
En Hertmans vervolgt: Met iets van een duizeling besef ik dat deze kopie, hoezeer ze er ook identiek uitziet, nooit een kopie is geweest, maar een verhulde liefdesdaad; de behendige kopiïst die mijn grootvader was, heeft met grote kiesheid de details zo gewijzigd dat hij zich zijn dode geliefde even naakt mocht voorstellen, de grootste zonde, object van zijn diepste verlangen dat een leven lang bleef vreten aan zijn beschadigde ziel.
Ten slotte kunnen we niet anders dan stellen dat Oorlog en Terpentijn geen vrijblijvende hulde is aan een geliefde grootvader. Tijdens het lezen van de memoires komt de auteur immers algauw tot het besef dat het ook een afrekening zal worden van een stuk van zijn eigen kindertijd, meer nog, er is ook het schuldgevoel dat niet meer te delgen is. Alles heeft te maken met het fameuze zakhorloge (krachtige metafoor voor het hardnekkige doorzettingsvermogen, in tijden van armoede en tegenspoed, doorheen de geschiedenis van de Martiens): 'En het heeft zijn roemloze dood gevonden in mijn stompzinnige jongenshanden, op mijn 12e verjaardag, de dag die, nu ik zijn memoires heb gelezen, voor altijd gegrift staat als de dag waarop ik een onuitwisbare schuld tegenover hem heb opgelopen.'
~~~~~
'Het is een grote, krachtige naïviteit die ons aanzet om te willen weten'
(Stefan Hertmans)
23/02/2022