Bernard Dewulf


De plek

 

Je moet niet alleen, om de plek te bereiken,

thuis opstappen, maar ook uit manieren van kijken.

Er is niets te zien, en dat moet je zien

om alles bij het zeer oude te laten.

Er is hier. Er is tijd

om overmorgen iets te hebben achtergelaten.

Daar moet je vandaag voor zorgen.

Voor sterfelijkheid.

Aan het water

Toen

Nu ik nooit van hier zal zijn
en dagelijks afkomstiger ben van elders,
nu ik hier dan toch in een bocht
aan het water een straat heb gelegd,
een vindplaats heb ingericht voor een kind,
een berk en wat rozen,
nu het kind over de latere voetpaden
steeds meer afkomstig zal zijn
uit die straat aan het snelle water
tussen de oude berk en de rozen,
zal ik nooit meer van hier zijn dan nu

Het was een middag
de metsers sloegen op de stenen
de kinderen speelden ver
over het water lag een blauwe jurk te slapen
in de huizen was er klein verkeer
toen ging door alles kort en wit
een schreeuw
en de metsers sloegen op de stenen
en de kinderen speelden ver
het was een middag
over het water lag een blauwe jurk te slapen
in de huizen was er klein verkeer


Vlaams dichter, essayist, toneelauteur en columnist
(30/01/1960 - 23/12/2021)

'Dat heeft toch iedereen, ergens een donkere vlek? We zijn toch allemaal met een haperende vulpen geschreven?'


De lezer


De lezer is een vreemde soort,
men hoort hem niet

en denkt dat men hem ziet

maar waar hij zit is hij niet
en ongehoord
is het leven in zijn hoofd

stoor hem dus niet,
hij is er bezig met bestaan
komt hij zo terug, weer

het gerucht in waar hij hoort,
luister dan: het lezen
heeft hem anders verwoord


'Het is aangeboren, denk ik.
Er bestaan twee soorten mensen: zij die vaste grond onder hun voeten hebben (...)
Ik daarentegen ben bodemloos, iemand die zijn eigen grond moet bedenken'

'Ik schreef tegen het vergeten. Maar ik herinnerde me niet het gebeurde, wel het geschrevene.
Door het gebeurde op te schrijven, heb ik het weggeschreven. Waarom heb ik het dan opgeschreven?'


Er groeit een vrouw in mijn huis. Een-twee-drie is ze vijf geworden. Op een ochtend kwam ze de keuken binnen. Ze zei dag en het was anders. Ze gaf een zoen en hij verschilde .(...) Ik stond ernaar te kijken: zo dus groeit er een vrouw in mijn huis. Later zal ik misschien zeggen: ik heb jou zien worden. Ik heb jou uit de grond van een vrouw zien komen. Op een dag kwam je de keuken binnen, toen zag ik het beginnen.

'De taal, ik heb geen grote inzichten of meningen, maar ik geloof wel in de kracht van de formulering. (...)  Over mijn dochter schreef ik ooit: Een twee drie en ze is vijf geworden. Zo'n zin kun je niet vatten in een beeld. (...) Haal de taal uit mijn columns en je houdt iets heel banaals over.'


In zijn korte stukjes (Si & La, wekelijkse column in De Standaard) schrijft hij graag in die typische stijl van hem over de gewone dingen van het leven, en het liefst nog over zijn huisgenoten:


een vader over zijn zoon


Een mama, roep ik terwijl we tussen het autogeraas naar huis fietsen, zegt dat je gegroeid bent. Hij kijkt glunderend onder zijn helm vandaan.
Dat je stilaan vol hormonen komt. Een schoolbus raast net langs ons heen. Hij heeft mij niet verstaan.
Hor-mo-nen, roep ik. Hij knikt. Waar je puistjes van krijgt? roept hij terug.
Ik knik.

een grootvader over zijn kleindochter


Ben jij opa? vraagt ze. Het is geen vraag, het is een marsorder. Er ploft een pop op mijn schoot en we zijn vertrokken. Ik opa. Zij moeder. Pop kindje.

Moeder, zij dus, komt thuis van het werk. Of opa, ik dus, goed voor haar, de pop, heeft gezorgd? Nee, zeg ik treiterig.
Jij moet ja zeggen, zegt ze. Boertje gelaten? vraagt ze. Wie, ik? vraag ik. Nee-ee, zegt ze. Ze rukt het kind van mijn schoot, schudt de pop door elkaar. Zo, zegt ze.
En nu ben jij de juf. En dan de dode peter. En dan gewoon papa. En vervolgens mama. En dan weer opa. Enzovoort. Tot alles en iedereen in haar prille iemand samenhoort.
Vliegensvlug, alsof de tijd al dringt, schakelt ze van het ene verband naar het andere. Ergens zit een schone chip die bij mij al bestoft is. Met summiere gebaren, houdingen, intonaties en mondstandjes switcht ze moeiteloos door hiërarchieën, verwantschappen en relaties. Levenden, doden, dingen, verhoudingen, allemaal zijn ze gelijk voor haar even eenvoudige als ondoorgrondelijke wet. In vijf minuten heeft ze een soort samenleving samengeveinsd waarover zij autoritair regeert. Het is een roes van despotisme. En zolang ik onderdanig meespeel is zij verlicht. Maar hapert mijn inlevingsvermogen, taant mijn belangstelling of ben ik iets te tegendraads, dan vaardigt ze streng haar ultieme oekaze uit. ‘Jij weet niet wie jij bent.’
Haar eigen lip gaat dan hangen. De pop crasht.

Opa, juf en de anderen trekken zich na de repetitie voor haar wereldbeeld terug in duistere coulissen.