03
Hoewel het geenszins vaststaat, mag worden aangenomen dat de heer Einstein pas deze morgen in onze gemeente is opgedoken. Hoe dit in zijn werk is kunnen gaan? Daarover is het alsnog in het duister tasten. Maar dat zijn verschijning zich niet vroeger dan deze morgen moet hebben gemanifesteerd, valt af te leiden uit zijn bewering dat hij nog niets heeft gegeten of gedronken. Ook over een eventuele hotelovernachting komt er hem niets voor de geest. Geopenbaard als het ware heeft hij zich op de zeedijk, eerst aan zichzelf en vrijwel meteen daarna aan een toevallig aanwezige wandelaar, genoemde Angelo.
Bij het verlaten van het tramperron staat de geleerde ongelovig te staren naar de elektrische bedrading boven de sporen, voorbijrijdende voertuigen in hun frivole kleuren, flanerende wandelaars in opzichtige klederdracht. Maar nog het meest is hij gefascineerd door die gekke figuurtjes die onvermoeibaar van rood naar groen en terug naar rood verspringen op de zijkant van de geel en zwart gestreepte palen die verkeerslichten blijken te zijn.
'In welk jaar leven wij... leeft u, meneer Angelo?'
'Het is een jaartal met een '2' vooraan.'
Ja ja, zegt u het maar, ik schrik van niets meer.'
'2021. Dan zou u nu...'
'142 zijn, zoiets.' De geleerde is het hoofdrekenen nog niet verleerd.
Wanneer ze het Koninklijk Plein willen oversteken met zijn twee in geglazuurde baksteen opgetrokken paviljoentjes, laatste stille getuigen van een vervlogen mondain casinoverleden, wijst de geleerde naar de vele het felle morgenlicht weerkaatsende ramen van het Grand Hotel Belle-Vue. 'Zal ik u eens iets verklappen? Hier, in dit etablissement, kwam ik, wanneer het weer het toeliet, in de late namiddag graag mijn koffie drinken. Ik zie het nog voor mij, in zo'n hoge filter op een dienblad werd hij geserveerd', hij geeft de hoogte aan met beide handen, 'alles in zilver en daar een heerlijke kramiek bij en verse room.' Met zijn tong likt hij de denkbeeldige crème van zijn borstelige snor. ' Als de hemel op aarde, ja, zo voelde het. Kom, laten we eens kijken of ze al open zijn; nu ik hier toch ben, wens ik niets liever dan dit ware genoegen nog eens opnieuw te mogen beleven. Wie weet kunnen we plaatsnemen aan mijn lievelingstafeltje dicht tegen het raam, met ons gezicht naar de zon.'
Angelo moet de professor teleurstellen. 'Jammer, maar gezien de omstandigheden zal dit niet lukken.'
'Omwille van die griep?'
'Ja, de horeca zit potdicht', Angelo kijkt op zijn klok, 'er is alleen wat raambediening, maar daar is het nog te vroeg voor. Weet u wat we in de tussentijd kunnen doen? Ik wil u graag voorstellen aan een heel bijzonder iemand.'
'Iemand die ik ken?'
'Absoluut.'
'Ja maar, wordt dat niet een dovemansgesprek? Niemand ziet of hoort mij, remember!'
'Nee, neem het van mij aan, dit zal uw dag helemaal goedmaken.'
De twee heren begeven zich verder op weg. Via de Maria Hendrikalaan, die in een wijde boog langs de ene zijde van de Potinière loopt, gaat het tot aan de Normandiëlaan, die ze inslaan.
'Ginds, helemaal op het einde, wacht u, zoals ik heb beloofd, een bijzondere ontmoeting.' Geamuseerd houdt Angelo zijn metgezel in het oog.
De geleerde heeft er het raden naar met wie hij straks oog in oog zal staan. 'Waarde vriend, u beseft maar half hoe erg u mijn nieuwsgierigheid prikkelt.'
Einstein tuurt in de verte, meent een figuur te ontwaren die, de benen gekruist, op de hoek van een bank heeft plaatsgenomen. Hij moet zonet nog iets gelezen hebben, lijkt even op te kijken van zijn opengeslagen boek, of is het een krant, en ook hij tuurt in de verte, in de richting van de Potinière, naar hem die nu zo dichtbij is dat...
'Zeg dat ik droom, ben ik dat echt? Zie die snor en dat hoofd, ja ik weet het, ik heb een hekel aan de kapper.' Einstein gaat met gespreide vingers door zijn slordige haardos, denkt aan zijn echtgenote die er altijd opmerkingen over maakt, gisteren nog... Nee, dat kan niet. Zijn lieve Elsa behoort tot een vorig leven.
Ze zijn aangekomen aan het prieeltje met de zitbank en daarop onmiskenbaar de heer Albert Einstein, in een bronzen vereeuwigde versie van de enige echte.
'Kom, ga eens naast uw tweelingbroer zitten.'
De geleerde doet het. Behoedzaam legt hij een arm om de schouder van zijn dubbelganger die koud aanvoelt; hij zou hem aan zijn borst willen drukken maar bedenkt zich. 'Dag meneer Albert, het zal inderdaad bij een dovemansgesprek blijven, vrees ik, maar het neemt niet weg dat ik u wil bekennen dat het in weerwil van de bizarre omstandigheden een hele eer is om met u kennis te mogen maken.' De levende Einstein grinnikt, de andere blijft er onverstoorbaar bij, een beate trek om de mond.
En dan ontwaart hij het paaltje, waarop een van die schuine borden prijkt die Angelo al heel de ochtend probeert voor zijn metgezel te ontlopen. 'Hebben ze iets over mij geschreven? Ik luister.'
'Dat dit beeld hier in 2006 werd onthuld, dat het van de hand is van een zekere Johnny Werkbrouck.'
'Ja ja, maar er staat meer op, is het niet?'
Angelo veinst dat hij de hint niet heeft begrepen.
'Zeg vriend, ik ben niet van gisteren. Een datum moet ik horen, naast mijn naam.'
'1879.'
'Die kende ik al. De andere graag.'
'1955.'
Einstein reageert niet, zit daar met het hoofd op de gebogen arm met gesloten vuist in gedachten verzonken, lijkt even op de vereeuwigde denker van Rodin. 'Weet u, mijn laatste levensuren, dat is één donker waas,' In een onbestemde verte meent hij de weeë lucht te ontwaren van een ziekenboeg, een operatiekwartier, en dan daagt er iets... 'Zou het kunnen dat ik ben geopereerd? Dat ze mijn hersenpan wilden afnemen?' Ik moet mij verzet hebben, want ik wilde niet het gevaar lopen als een imbeciel mijn laatste dagen te moeten slijten... Weet u toevallig iets van dergelijke strekking? Is het dat wat mij is overkomen?'
Jawel, Angelo heeft erover gelezen. Over een gebarsten hoofdader, over een autopsie ook en dat Einsteins hersenmassa in een bokaal op sterk water werd bewaard en dat vele jaren na zijn dood de omvang van diens grijze materie werd nagemeten en dat het gedeelte dat zogezegd instaat voor het wiskundig en ruimtelijk denken significant omvangrijker was dan algemeen werd aangenomen en dat... 'Nee, ik moet u het antwoord schuldig blijven.' Ergens kraait een haan.
Koortsachtig zoekt Angelo naar iets om de professor af te leiden. 'Kom, meneer Einstein, daar staat nog zo'n bordje, laten we daar even gaan kijken.' Ook al is hijzelf totaal in het ongewisse over wat daar kan te lezen staan, erger dan geconfronteerd te worden met zijn eigen datum van overlijden kan het voor de geleerde niet meer worden.
Moeizaam komt Einstein overeind; hij verlaat het prieeltje en volgt Angelo naar de overkant van de weg.
Enkele onbeduidende prullaria over een bezoek staan er op het bord te lezen, iets over heren die hier onverwacht moeten neergestreken zijn op datum van 2 augustus '33. Einstein herkent meteen zijn vriend Ensor. Maar die andere... 'Kijk', hij tikt met zijn vinger op de afbeelding van een persoon met een brilletje en daarna op de begeleidende tekst , 'dit is niemand minder dan Anatole de Monzie... Wat kwam die vent hier doen? Ach natuurlijk, hij kwam voor James, voor een of andere kunstonderscheiding, maar wou niet terug naar Frankrijk afreizen zonder mij nog eens gesproken te hebben. Weet u, waarde vriend, waar u nu staat naar te kijken? Dit is de tuin van het restaurant Au Coeur Volant. We hadden daar iets gegeten en zaten nog wat na te genieten met een portootje.., met James en Anatole dus... Die andere persoon hier kan ik niet direct thuisbrengen; soit... Ik herinner mij wel nog een anekdote over die de Monzie, de man met het brilletje hier, de minister van Nationale Opvoeding nota bene. Hij had iets tegen de cultivering van de dialecten. Weet u wat hij beweerde? Pour l'unité linguistique de la France, la langue bretonne doit disparaître. Ja, ik had het daar moeilijk mee. Och, waarom vertel ik dit eigenlijk, verder was hij een man naar mijn hart. Hij ijverde voor gratis onderwijs en bovenal, hij stichtte de Hoge Raad ter bevordering van het wetenschappelijk onderzoek, een idee eigenlijk, ontsproten aan het brein van Jean Perrin. Kent u die? Heeft nog de Nobelprijs voor fysica gewonnen.'
De geleerde laat opzettelijk de laatste woorden klinken als een futiliteit, maar op hetzelfde ogenblik begint er iets te stuwen in zijn binnenste. Een wetenschappelijk exposé geven, dat is het wat hij het liefst zou doen, hier en nu, over elementaire deeltjes in rust en hoe die toch blijken te bewegen, iets wat hijzelf al beweerd had lang vóór die dekselse Perrin het formele bewijs leverde. Niemand minder dan hijzelf mocht de geestelijke vader van de atomaire structuur van alle materie genoemd worden, maar ach, niets is zo relatief als naam en faam, niets zo nefast als zelfverheerlijking.
'Kom, waarde vriend, laat ons weggaan van hier.' De mannen maken aanstalten om rechtsomkeer te maken in de richting van de Potinière. Het valt Angelo op dat de geleerde maar blijft achterom kijken. Die zal wellicht met pijn in het hart proberen afscheid te nemen van zijn bronzen evenbeeld.
'Het is een schoon kunstwerk', mijmert Einstein, 'maar elke keer wanneer ik me omdraai zit de andere Albert ginds mij geamuseerd aan te gapen, alsof hij binnenpretjes heeft om mijn dwaze verschijning. En nog iets, die kop is veel te groot.'
'Vindt u?, repliceert Angelo, 'het was mij nog niet opgevallen; ik zou er niet teveel aandacht aan besteden, het kan hoogstens bedoeld zijn als dichterlijke vrijheid', en denkt dat de kunstenaar het moet geweten hebben van die hersenen op sterk water. De haan heeft zonet voor de tweede keer gekraaid.
De professor probeert zich te verzoenen met de idee, indien zijn verschijning al niet het gevolg zou zijn van een hoogst subjectieve gewaarwording en derhalve niets meer dan een banale illusie, dat tijd en ruimte al heel de voormiddag op een bevreemdende manier met zijn voeten aan het spelen zijn.
En Angelo probeert de film terug te spoelen, terug naar het ogenblik waarop hij ter hoogte van de publieke toiletten de afgestorvene ontwaarde, de man die nu in gedachten verzonken naast hem oploopt. Er moet iets grondig fout zijn met de werkelijkheid, maar wat? En vooral, wie of wat heeft daarvoor gezorgd? Een vraag brandt al heel de tijd op zijn lippen. 'Meneer, herinnert u zich nog iets van deze morgen op de dijk, iets over het moment van uw verschijning of net ervoor?'
'Mijn waarde, op mijn communieziel, ik kan u alleen maar meedelen dat ik er plots was. Het verwonderde me, uiteraard, maar ook weer niet zó erg moet u weten. Maar zegt u mij eens, ik zag daarnet de datum van 2 augustus '33, ja toch? Aangezien ik hier ben aangekomen in maart van dat jaar moet ik toch ergens verbleven hebben, in een hotel misschien? Staat dat ook ergens op jullie bordjes? Wacht even, ik zie...', hij knijpt de ogen toe, 'ik meen een gevel te zien... en een soort gaanderij... Er is iets met die gevel... jawel, er staat een naam op... die begint met de letter 'S'...'
Heeft het wel zin om nog langer iets over zijn verblijf in onze gemeente verborgen te houden? Het betreft of liever betrof immers zíjn leven en al bij al hebben er zich hier toen nauwelijks traumatiserende feiten voorgedaan, behalve dan misschien de vervelende aanwezigheid van die agenten van de staatsveiligheid, maar heeft de geleerde daar niet zelf gekscherend over gedaan?
'Kom', zegt Angelo uitnodigend terwijl ze net aangekomen zijn aan de tennisvelden van de Potinière, 'dat van die 'S' hebt u weer eens goed onthouden. U beschikt nog over een uitstekend geheugen. Benieuwd naar wat die letter u te vertellen heeft? Dan moeten we, met uw goedvinden, eerst nog een stukje stappen en daarna kunnen we ons een koffie bestellen of beter nog, een cappuccino met room. Kramiek zal er niet bij zijn, vrees ik en u zal zich moeten tevredenstellen met koffie uit een plastic bekertje.'
'Ja, flink verbouwd, het is het minste wat ik kan zeggen maar dit is onze villa, zonder de minste twijfel', Einstein wijst naar de naam die prijkt op de gevel van een van de dubbelwoningen in de Shakespearelaan en proeft genoegzaam de naam: 'La Savoyarde', en bij het zien van de onscherpe afbeelding op het zoveelste infobordje brengt hij zijn hand naar de hartstreek, 'zeg dat het niet waar is, mijn Elsa. Die bontjas, die had ze nog van haar moeder. Zie eens hoe ze straalt. Weet u, ze was hier graag, veel liever dan in Duitsland, al die andere plaatsen... Ik had net beslist om mijn Duits staatsburgerschap op te geven en mijn ontslag aan de universiteit van Berlijn in te dienen... Nee, waarde vriend, het waren beroerde tijden. Ik mag aannemen dat u toen nog niet was geboren... Maar waar is Margot? Zou er ergens nog een foto bewaard zijn van onze Margot?'
Angelo zou het niet weten. Trouwens, die Margot, wie mocht dat weer zijn? Zo goed op de hoogte van de entourage van de geleerde is hij niet, wel dat de man druk doende was met de vrouwen, dat hij het niet zo nauw nam met de huwelijkse trouw.
Terwijl ze daar staan te drentelen voor het huis van weleer, voelt de geleerde een vreemde gloed opstijgen in zijn hoofd, alsof hij elk ogenblik koortsig zal worden. Aanleiding van dit onverhoedse ongemak is het beeld van hare majesteit koningin Elisabeth, zoals dit hem plots in al zijn helderheid voor de geest verschijnt. Was het in de tuin hier achter het huis dat hij haar het laatst heeft gezien of in de uitgestrekte glooiende tuinen van Laken? Hij krijgt het beeld niet scherp. Maar dat ze hem hier meerdere keren is komen opzoeken, daar mag geen twijfel over bestaan. In die dagen kenden ze elkaar trouwens al een hele tijd, onderhielden ze een innige band en schreven elkaar geregeld over hun gedeelde interesse voor kunst en muziek... Hij wil die fijne herinneringen delen met zijn gezel. 'Aangezien de colloque singulier niet meer van toepassing kan zijn, mag ik het wel verklappen.' De kwajongensblik is er weer. 'Het is best grappig wat ik u nu ga meedelen. Ze kon prachtig viool spelen...'
'Wie, uw vrouw?'
'Nee nee, Elisabeth, de koningin! Ik hield erg veel van Mozart en het toeval wou dat ze mijn smaak deelde. Wij hebben enkele keren samen gemusiceerd, ook hier in de villa. Maar op een keer, we waren een van haar favoriete sonates aan het spelen, tilde ze mijn arm omhoog. Albert, zei ze, ik wil jou niet kwetsen want jouw spel ontroert mij telkens weer, maar je staat daar te spelen als een euh... circusclown. Je houdt je instrument veel te laag en je moet de snaren aanstrijken in een rechte hoek. Dat moeten ze je toch gezegd hebben in de academie? Wie was ik om te beweren dat ze ongelijk had, maar wat wilt u, Albert Einstein en al die hang naar perfectie, dat gaat nu eenmaal niet goed samen.'
Einstein en onze koningin, die nog in alle intimiteit samen hebben gemusiceerd... Angelo kan het nauwelijks vatten,
'Kunnen we die koffie maar niet beter overslaan?' De geleerde kijkt bedrukt, dept zijn klam voorhoofd met een grauwe zakdoek. 'Ik vrees dat het tijd is...', schichtig kijkt hij in alle richtingen, alsof hij op zoek is naar de uitgang, 'ik moet nu maar eens gaan... Kunnen we teruglopen in de richting van de dijk..? Ik heb lucht nodig.' Hij maakt de boord van zijn hemd los.
Weinige ogenblikken later zijn ze aangekomen aan de dijk bij het Auberge des Rois waar de professor meteen links afslaat en zijn weg vervolgt in de richting van de duinen. Angelo heeft enige moeite om hem bij te benen. Ter hoogte van villa Ma Normandie draait Einstein zich bruusk om. 'Angelo, goede vriend, ik weet echt niet op welke manier ik je zou kunnen bedanken. Je hebt mij immers behoedzaam door deze bevreemdende voormiddag geloodst. Omdat niemand anders mij kon zien behalve jij, moet je wel een bijzondere mens zijn. Welke de aanleiding of de bedoeling kan geweest zijn, weet jij het? Ach, persoonlijk ben ik blij dat er al eens iets niet opgelost raakt, dat er nog mysteries bestaan, wat zou het leven anders saai zijn... Och ja, je hebt nog een koffie van mij tegoed, een andere keer misschien, zeg nooit nooit.'
Bij deze laatste woorden keert Albert Einstein zich in de richting van het duin, daalt er behoedzaam de trap af naar het strand en stapt met wijkende knieën tot aan de verre schuimende branding. Nog even is er het harde zonlicht, krijsende meeuwen en het silhouet van tientallen windmolens aan de einder, fel afgetekend tegen azuurblauwe luchten.
De geleerde heeft al, rakelings naast de witte branding stappend, koers gezet in de richting van Oostende wanneer onverwacht vanuit het zuidwesten een stevige bries komt opzetten en de luchten donker worden... Waarna de wind verder aantrekt, overal zand opvliegt dat laag over het verlaten strand schiet... Blauwe luchten vervloeien nu in wisselende tinten van purper, geel, bruin, grijs... Even nog meent Angelo de vage gestalte te zien van een oude man die moeizaam vorderend het aangezicht probeert te beschermen tegen het striemende zand...
Ontroerd, met verstomming geslagen is Angelo door de laatste woorden van die lieve zachte man, omdat hij hem aansprak met jij en goede vriend, maar zelf kreeg hij geen zinnig wederwoord over de lippen... Zeg nooit nooit... Nee, er zou zich geen tweede kans meer voordoen, niet om op een dag samen die koffie te drinken, niet voor om het even wat...
Vanwege de beukende wind slaagt hij er maar moeizaam in om zijn tweede sigaret van de dag op te steken. Bij het aanschouwen van het sombere licht dat nu dreigend over strand en zee hangt, moet hij onwillekeurig denken aan Leon Spilliaert. Zo zie ik onze kustlijn het liefst, zou de Oostendse kunstenaar best wel kunnen gemompeld hebben terwijl hij op een avond met Einstein langs de branding liep en stiekem in zijn zakken naar zijn kleurkrijtjes tastte.
- einde -
(21/04/2021)