15/12/2022


Hugo Camps - journalist, interviewer, columnist en schrijver

12/05/1943 (Molenstede) - 29/10/2022 (Knokke)


Eerbetoon aan een bijzondere persoon,
die in zijn columns en interviews bij voorkeur de hinkende mens portretteerde in zijn gebroken wereld, 
zijn pijn, verdriet en onvervuld verlangen


'Een column is voor mij toch een soort van testament. Als ik niet geloof dat het eeuwigheidswaarde heeft, dan hoeft het niet. En ik weet natuurlijk dat het dat niet heeft, maar je moet het  jezelf wél wijsmaken. Als je dat niet doet, dan is een columnpje zo gepiept'


  • studeerde filosofie
  • verslaggever van conflictsituaties/oorlog (Vietnam, Chili, Midden-Oosten)
  • hoofdredacteur (Het Belang van Limburg)
  • sportjournalist (wielrennen en voetbal)
  • interviewer en columnist (Elsevier, De Morgen, Het Laatste Nieuws)

HUGO CAMPS AAN HET WOORD OVER ZIJN VAK, DE PASSIE VAN HET SCHRIJVEN, HET BEDRIJF VAN DE JOURNALISTIEK IN TIJDEN VAN VERZUILING

Wat de journalistiek voor mij zo dwingend maakt, is het geloof dat, wanneer je die persstemmen niet serieus neemt, je in een stilte terecht komt die misschien wel de akeligste stilte is die er bestaat


Camps zag zichzelf niet als een groot boekenschrijver,  zoals bijvoorbeeld zijn vriend Hugo Claus:

Ik ben van dat sprintvolk: korte adem, maar wel intens. Misschien een pistier. Literair is het minder, zeker, daar kun je niet omheen. Maar of het zo veel minder voor de samenleving betekent?


Over het bedrijven van de journalisitiek (Het Belang van Limburg):

Wij waren - ik zal me voorzichtig uitdrukken - allemaal collaborateurs. Wij hebben ze gezien, de schandalen, de incestueuze affaires en de afrekeningen, de brutaalste het eerst. En we hebben dat gefiatteerd. Door erover te zwijgen (...) Achter ons ligt een tijd waarin kranten halve partijkranten waren. Iedereen had een kleur en een ideologische signatuur, en binnen de grenzen van die bloedgroep moest je functioneren.


interviewer: 'U vertelde ooit dat u uren zit te sterven als uw column niet onmiddellijk applaus krijgt van de eindredacteur:

Dat is ook zo. Als je gepassioneerd bent, wil je het ook echt goed doen. Maar wanneer is het echt goed? Dat weet je nooit zelf. Schrijven is een eenzame bezigheid. Als er dan van buitenaf bevestiging komt, ben je voor een uurtje of twee gelukkig.


Waar is de passie heen? Dat is mijn fundamentele vraag. Journalistiek zonder passie is een karikatuur. Journalisten horen tussen 2 en 5 uur 's middags niet op hun redactie te zijn. Ze moeten de hort op. Gaan eten. Met mensen praten. Overspelig zijn.


ENKELE SPREKENDE GETUIGENISSEN VAN COLLEGA'S NAAR AANLEIDING VAN ZIJN OVERLIJDEN

Hugo Camps was onze hoofdredacteur, onze leidende opiniemaker, de man die vanuit Hasselt de ministers uit Brussel en zeker de Vlaamse bewegers uit Antwerpen tegen de haren instreek. In zijn eentje deed hij heel Limburg meetellen (...).
In de jaren voor Hugo Camps waren Hasselt en Genk nog de twee buurgemeenten van Bokrijk, waar men kolen delfde en jenever stookte.

Hugo Camps  was een geboren observator, die als geen ander grootheden uit de sport of politiek kon portretteren, maar die bovenal de column tot een ware kunst wist te verheffen.
(...)
Hoewel hij altijd sprak en schreef in korte zinnen, polijstte hij zijn artikelen zorgvuldig. Vooral zijn columns waren soms ware kunststukjes.

Hugo Camps daalde met geïnterviewden af naar de breuklijnen in hun ziel (...) en gaf vervolgens woorden aan emoties en gedachten die ze zelf niet konden verwoorden. Hij was hun tolk.

Hugo Camps stond gulzig in het leven. Hij deed niets liever dan in aangenaam gezelschap restaurants bezoeken. Hij zal door velen herinnerd worden als een mens wiens ogen twinkelden wanneer hij 'een patrijsje' kon bestellen.

ENKELE FRAGMENTEN UIT
'DE HINKENDE MENS - zijn beste verhalen uit Elsevier'

(Elsevier, 2016)
(reportages, interviews en brieven)

Hugo Camps interviewt Hugo Camps

voorwoord bij het boek

Geluk is verdriet dat even uitrust

... De ellende van oud worden is naast fysiek ongemak de weemoed die almaar toeneemt. Ik jank nu bij het minste, vooral bij kitsch. Een nationale hymne in een voetbalstadion, een ovatie in het theater, een nummer van Miles Davis…
‘Vreemd genoeg niet bij de stroom vluchtelingen die als havelozen door Calais en Zeebrugge dolen. Mijn hele leven heb ik mensen op de vlucht gezien in de illusie van een beter leven. Te beginnen met de Italiaanse gastarbeiders in de Limburgse mijnen. Mijn Hongaarse vrienden aan de universiteit die hun land in 1956 waren ontvlucht voor de terreur van de Sovjet-Unie. Vietnam en Chili.
(...)
Hugo Camps (1943) zegt zich te hebben neergelegd bij de teloorgang van idealisme en activisme:
Opwinding is pathetisch voor een oude man. Alleen in de sport sta ik het mezelf nog toe. Als Alberto Contador het hele pak in de klim naar de Aubisque laat knielen voor zijn oude benen. Of als ik zie hoe Giovanni van Bronckhorst zich achter een hoog opgeslagen kraag probeert te verbergen voor de hoon van De Kuip. Eigenlijk is het meer ontroering dan opwinding. Het epos van de eenling als antwoord op sterfelijkheid.
Het probleem van vluchtelingen en migratiestromen is dat het lijden is verpolitiekt. Door de regimes die ze achter zich hebben gelaten, maar evengoed door hun economische heilsverwachting. Het vertroebelt de motieven van het vluchtgedrag. De echte verdrukten zijn te moe en te moedeloos om nog in gammele bootjes de zeeën te gaan bevaren. Te bang ook. Ik heb, in de jaren negentig, in Irak een Koerdisch kind dat op de vlucht was mijn dure winterjack omhangen. Ik schaam me nog steeds voor dat gratuite gebaar. Er waren nog driehonderd Koerdische kinderen op de vlucht en die kregen niets. We staan stijf van selectieve goedertierenheid die meer om onszelf dan om de have-nots draait.

Ik was hoofdredacteur in de tijd van de verzuiling

... Verwacht werd dat de krant de christen-democraten pantserde tegen aanvallen van socialisten en liberalen. Geregeld moest ik naar een etentje met de CVP-ministers in Brussel waar dan het ware geloof werd voorgehouden. De redactie heeft de navelstreng met vakbond en partij uiteindelijk kunnen doorknippen. Het is me tot in het privéleven aangerekend. Het aanbod om bij Elsevier in dienst te treden, was een bevrijding.
Ik las het blad al toen ik nog studeerde. Het papier was prachtig glanzend – lezen als erotische ervaring. Ik was een neerlandofiel die de Nederlandse dagbladen en tijdschriften als leidraad nam voor mijn journalistieke ontwikkeling. Elsevier durfde te ontroeren en dat beviel mij zeer. Ik schrok wel van het broodje kaas en het glaasje karnemelk dat als lunch werd gezien, ook nog in een kantine. Ik had vijftien jaar lang warm geluncht, vaak met ministers en captains of industry. Met mijn vriend Karel Van Miert vooral, die Europees Commissaris was geworden.
Karel is dood, Hugo Claus is dood, Jan Blokker is dood.

Mijn grootste geluk was de gave van de bewondering

... Tot in mijn ouwe dag ben ik mensen blijven adoreren. Niet alleen grootheden hoor, ook een visser in het praatjeshuis van Vlissingen. Als je hem niet over het weer, maar over zijn leven laat spreken, krijg je pakkende getuigenissen. Een verhalenbundel vol.
Ik denk niet dat ik veel columns van Jan Blokker heb gemist. Van Remco Campert ook niet. Zij hebben me geleerd wat plezier in het schrijven is. En plezier moet je onderhouden.
Ik was doodongelukkig als ik een week niet in Elsevier stond. De hel van de nutteloosheid achtervolgde me dan. Het kwam gedeeltelijk ook van mijn vader. Zijn dagelijkse statement was: 'We zijn hier om te werken, leven is voor later.' Hij was een bange man met een groot minderwaardigheidscomplex. De journalistiek vond hij maar niks. Ook toen ik een zekere reputatie had in de media vond hij nog altijd dat ik beter bij “de staat” was gaan werken.

Over het vooruitgangsgeloof, de studentenrevolte, de ontzuiling

... Als jongetje dat op zijn negende in een internaat werd weggestopt en later als student aan de Katholieke Universiteit Leuven was het juk van gezag me niet vreemd. Wat niet van bovenaf gedecreteerd werd, bestond niet.
Vandaag is er vooral teleurstelling over de studentenbeweging in Parijs. De stakingsleiders werden zelf aangestoken door de brutaliteit van de macht en verzilverden hun naamsbekendheid in burgerlijke carrières. Verbeelding aan de macht bleek een dooddoener.
Later heb ik ingezien dat de jaren vijftig onterecht werden verketterd. Ten gronde waren het blije jaren met een onwankelbaar vooruitgangsgeloof. Het gemeenschapsdenken was nog niet verschilferd. Ik herinner me de eerste televisie in het dorp: de hele straat mocht meekijken. Vandaag kom je een vreemd huis niet meer in zonder voorafgaande aankondiging. Ja, er was nog de dominantie van de zuilen, maar dat was minder negatief dan het leek. Ik heb altijd de stelling aangehouden dat extreem-rechts in Vlaanderen juist door de ontzuiling wind in de rug heeft gekregen.

Het is altijd de dood, we leven maar even

... Ik heb mijn scriptie over Albert Camus gemaakt en ben sindsdien altijd met de dood bezig geweest. Ook omdat ik een fan en vriend van Hugo Claus was. Zijn meesterlijke gedichten – vooral de Oostakkerse – zitten vol doodsverachting. Veertig jaar hebben we samen de eerste hopscheuten, het eerste patrijsje, de eerste asperges gegeten. Er werd veel gelachen aan tafel, maar elke keer ging het ook even over de dood.

Als ik niet meer kan schrijven

... Als ik niet meer kan schrijven, hoeft het niet meer. In mijn angsten staat nutteloosheid met lengtes voorop. Een groot deel van mijn identiteit heb ik aan Elsevier ontleend. Mijn onzekerheid kregen ze erbij. Na vijftig jaar journalistiek ben ik nog steeds bang om mijn tekst naar de eindredactie te sturen.

Boudewijn de eenzame:

portret van een zwaarmoedige vorst

(interview met de oud-gouvernante)

De eedaflegging

In zijn tiende levensjaar vertrekt Boudewijn voor tien jaar ballingschap. Zijn terugkeer is allesbehalve een blijde intrede. Hij die geen koning wilde worden legt op 11 augustus 1950 voor de verenigde Kamers de eed af als koninklijke prins. Nog geen twintig jaar oud staat hij daar, vrijwel roerloos, in het Paleis der Natie. Een kind, zwemmend in een kaki-uniform met sabel en spiekbriefje in de hand. Nog voor hij één woord gezegd heeft, galmt een kreet door het parlementaire halfrond: ‘Vive la république.’ Maar de prins verroert ook dan geen vin, alleen zijn handen trillen.

20 juli 1987, vooravond van de nationale feestdag

Bedroefd en verontrust... Het was Boudewijn aan te zien. Het hoofd nog schuiner dan anders, een dikke sluier vocht in de ogen en de wenkbrauwen gefronst in zware ernst, als bracht hij een of andere boodschap van dood of oorlog: zo keek het staatshoofd de camera in. Het priesterlijk-jezuïtisch gezicht, altijd al onder een waas van dof perkament, leek nu helemaal van alle kleur ontdaan. Meer dan ooit was aan Boudewijn te zien hoe zwaar de last van een kroon kan zijn en hoe eenzaam de pogingen van een verantwoordelijk staatshoofd om het hem toegewezen volk tot inkeer te brengen.

Een gefolterde hoogheid

Volgens een vroegere medewerker van Boudewijn zijn die eerste jaren voor de jonge vorst een hel geweest: ‘Hij had een etherische bewondering voor zijn vader en voelde zich beladen met een schuldcomplex omdat hij, zij het zeker niet uit vrije wil, in de plaats van zijn vader was getreden. Je zag aan alles dat de kroon voor Boudewijn een juk was waaronder hij leed. Ik herinner me trouwens nog zijn eerste bezoeken aan de provincies. De hartelijke ontvangsten ten spijt kon er bij de jonge vorst geen lachje af (...) en er waren momenten dat hij zowaar in tranen uitbarstte. In die jaren vijftig was Boudewijn een gefolterde hoogheid die in plaats van een jeugd alleen maar trauma’s achter zich had liggen.’

Bwana Kitoko

Intussen had de internationale pers de ‘droeve vorst’ toch al één keer zien lachen. Tijdens zijn bezoek aan Kongo in 1955 raakte Boudewijn vertederd door de zwarte erehagen die hem met Afrikaans enthousiasme bejubelden als Bwana Kitoko, de blanke tovenaar. Ver van het eigen koninkrijk brandde de zon de tralies van rancune, verdriet en eenzaamheid rond het koninklijk gemoed even weg. Een zwijgzaam, saai en oppassend man was mens geworden.

De gelouterde vorst

Zeker, deze vorst is erin geslaagd om uit het decoratieve nonbestaan te treden. Daarover zijn alle Belgen het eens. Vroeger hing Boudewijn boven het bord in het gemeenteschooltje als een stroeve, droeve man met veel te donkere en zware bril. Of hij was een postzegel die van kleur veranderde al naar gelang de inflatie toenam. In het beste geval werd hij herkend als een vreemde, stijve heer die onder een blauw baldakijn een of andere fabriekspoort binnenstapte. En dat was het dan. Die tijd is lang voorbij, vooral dankzij het charisma van het staatshoofd zelf. Aan de top van het establishment is hij nu ook voor de ongeletterde burger duidelijk aanwezig met lijf en ledematen. En dus niet als een metafoor van het eigen bestaan, zoals sommigen beweren.

Aan de Belgische kust:

Saint-Tropez, om de hoek van Nederland

Een betonnen muur en tachtig kilometer monotonie

Tussen het Franse Bray-Dunes en het Nederlandse Cadzand ligt een betonnen muur. Tachtig kilometer monotonie. Een streep van glazen appartementenblokken, parkeergarages en penthouses, zij het iets verderop gebalsemd door duinlandschap en natuurgebied. Curieus epicentrum van de zee. (...)
De Belgische kust mag dan de aanblik hebben van een troosteloze lintworm, de kusttram met 67 haltes die alle kustdorpen verbindt, is een Europees unicum. En er ligt meer historie bestorven in de dertien badplaatsen van De Panne tot Knokke. De Atlantikwall uit de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld.
(...) Een paradox van verstedelijkte kleinschaligheid. Net geen requiem voor oude architecturale glorie, maar toch met de tristesse van bier en patat.

Oostende

Weinig kustgemeenten zijn zo verloederd als de ‘Koningin der badsteden’. Oostende was diep in de vorige eeuw een bolwerk van anarchie en intellectuele avant-garde. Kunstenaars en wetenschappers wedijverden er in lichte zeden in kroegen en bordelen. James Ensor, Rimbaud, Einstein, Victor Hugo, Karl Marx…

Surrealisme en joie de vivre

De Belgische kust past volledig in het surrealisme van het land. Aan schoonheid geen gebrek, maar ze is dubbelhartig en meestal contradictorisch. Nergens ter wereld zijn zo veel galeries geconcentreerd op luttele vierkante kilometers als langs de zee tussen Bray-Dunes en Cadzand. Nergens ter wereld is het landschap zo genadeloos vernield als in deze kuststrook.
Maar je krijgt er wel iets voor in de plaats: joie de vivre, beklonken met copieuze maaltijden en mooie wijnen die wenen aan de rand van het glas. Nergens is een winter inniger en mysterieuzer dan in Koksijde en Knokke. Nergens hoor je het verleden schrijnender knagen dan aan de bunkers van de Atlantikwall.